Jean Antoine Claude Chaptal, graaf van Chanteloup, een beroemd Fransch scheikundige, minister en pair, werd geboren den 5den Junij 1756 te Nogaret in het departement Lozère en ontving zijne opleiding te Parijs, waar hij in kennis kwam met de uitstekendste mannen van zijn tijd. Als hoogleeraar in de scheikunde te Montpellier gaf hij zijne belangrijke voorlezingen in het licht onder den titel „Elémens de chimie (4de uitgave 1803)”, en eene belangrijke erfenis besteedde hij aan de stichting van een laboratorium.
Hier werden de eerste proeven genomen eener kunstmatige bereiding van zwavelzuur, aluin en natrium, — alle zoo belangrijk voor de nijverheid. Aan hem is Frankrijk het Turksch rood verschuldigd en hij wist de Italiaansche Poezzolaan-aarde te vervangen door okerhoudende aardsoorten. Bij de bestorming der Citadel van Montpellier onderscheidde hij zich door moed en beradenheid en leverde met één kruidmolen dagelijks 35000 oude ponden kruid. Nadat hij menig eervol beroep had afgewezen, aanvaardde hij de betrekking van hoogleeraar in de toegepaste scheikunde te Parijs (1798) en werd er lid van het Instituut. Napoleon I belastte hem met de zorg voor het openbaar onderwijs en riep hem in 1799 in den Staatsraad. Als lid van dat ligchaam moest hij de verdeeling van Frankrijk in departementen, arrondissementen en gemeenten verdedigen, en hij gaf tevens zijn boek „Du perfectionnement des arts chimiques en France (1800)” in het licht.
In 1800 werd hij minister van Binnenlandsche Zaken en beijverde zich vooral, den bloei der nijverheid te bevorderen. Hij opende in zijn vaderland de eerste scholen voor kunst en nijverheid, deed de verzamelingen van voorwerpen op het Conservatoire ten behoeve van het onderwijs in orde brengen, legde wegen aan over den Simplon en den Mont-Cenis, bouwde bruggen over de voornaamste rivieren, groef verbindingskanalen en betoonde zich een voorstander van de vrije scheepvaart. Te Parijs zette hij den aanbouw voort van het Louvre, van de fraaije Rue Rivoli enz., benoemde eene Egyptische commissie, en deed een aantal genees-, heel-, artsenijmeng- en verloskundige scholen verrijzen. Dat alles geschiedde in den tijd van 4 jaar; toen hij zich echter ongezind betoonde tot de verklaring, dat de beetwortelsuiker beter was dan de rietsuiker, ontving hij in 1804 zijn ontslag, waarna hij zich onbelemmerd aan de wetenschap wijdde.
De Keizer benoemde hem niettemin in 1805 tot lid van den Senaat en nam hem in 1811 op in den gravenstand. Gedurende de Honderd dagen werd hij pair des Rijks, minister van Staat en directeur van den handel. Na de Restauratie keerde hij tot het ambteloos leven terug, maar werd in Maart 1815 door Lodewijk XVIII tot lid der Académie van Wetenschappen en in 1819 tot pair benoemd. Hij overleed te Parijs den 30sten Julij 1832.
Zijne belangrijkste werken zijn: „La Chimie appliquée aux arts (1807)” — en „La Chimie appliquée à l’agriculture (1823)”. Zijn laatste geschrift was: „De l'industrie française (1829, 2 dln)”.
Eene methode, in 1800 door hem aanbevolen, om door toevoeging van suiker aan den most den wijn van slechte jaren te verbeteren en daaraan door fijn gemaakt marmer vrij zuur te ontnemen, hoewel zij thans veelal door het galliséren en petiotiséren is vervangen, bestempelt men met den naam van chaptaliséren.