Châlons-sur-Marne, de hoofdstad van het Fransche departement Marne, in het oostelijk gedeelte van Champagne, 22 geogr. mijlen ten oosten van Parijs, aan de bevaarbare Marne, het Marne-Rijn-kanaal en den ooster-spoorweg gelegen, en van 2 armen der Marne doorsneden, telt omstreeks 18000 inwoners en bezit onderscheidene fraaije gebouwen, zooals de hoofdkerk met de overblijfselen van uitmuntende glasschilderijen, — de kerk Nôtre Dame, — het stadhuis, — het gebouw der prefectuur (weleer het paleis der graven van Artois) enz.
De stad is de zetel van een bisschop en heeft onderscheidene regtbanken en inrigtingen van onderwijs, eene boekerij met 25000 deelen, een kabinet voor natuurlijke historie, genootschappen voor landbouw enz. De voornaamste takken van nijverheid zijn er looijerij, het vervaardigen van wollen en katoenen stoffen, van linnen, van kousen, alsmede het kweeken van druiven, meloenen, aspergies, hennep enz. Er is een belangrijke handel in champagne-wijn, jaarlijks ten bedrage van 1 millioen flesschen. In de voorstad Jaquesson zijn kelders, welke 3 millioen flesschen champagne bevatten. Voorts is er handel in graan, meel, wol, hennep, oliezaad, hout, gips enz. Ook zijn er jaarlijks 9 markten.
Deze stad is het oude Catalaunum of Durocatalaunum in het land der Catalauniërs, hetwelk tot Gallia Belgica behoorde. In 274 vóór Chr. versloeg hier Aurelianus zijn vijand Tetricus, en in 366 Jovinus de Alemannen. Voorts had in hare nabijheid de groote nederlaag van Attila plaats (451). De bisschoppen van Châlons waren weleer in groot aanzien, zoodat de stad onder hun bestuur bloeide en 60000 inwoners telde. Voor en na werd de stad door verschillende middeleeuwsche graven veroverd. In 1214 streed haar leger bij Bouvines en in 1431 sloeg het de Engelschen, die tegen Châlons oprukten. Hendrik IV verplaatste in 1589 het Parlement van Parijs derwaarts, en de regéring van Châlons had den moed, om de excommunicatiebul van 1591 van Gregorius XIV en in 1592 die van Clemens VIII, beide tegen dien vorst gerigt, door beulshanden te doen verbranden. Den 4den Februarij 1814 veroverden de Pruissen de voorstad en namen den volgenden dag de stad in bezit, en den 3den Julij 1815 werd zij door Tsjèrnitsjef ingenomen, waarbij generaal Rigault zich moest overgeven.
In de nabijheid der stad werd in 1856 het „Kamp van Châlons” als oefeningsplaats voor het Fransche leger in gereedheid gebragt en in het daarop volgende jaar voor de eerste maal betrokken. Het ligt op het gebied der dorpen Groot- en Klein-Mourmelon, aan de beek van dezen naam, en is door een spoorweg met Châlons en met Rheims verbonden. Tot aan 1868 waren er doorgaans 3 divisiën infanterie, eene divisie cavalerie en 10 batterijen artillerie vereenigd, — alzoo ongeveer een arméecorps. In de 2 volgende jaren kwamen er na elkander 4 arméecorpsen en de oefeningstijd werd een jaar verlengd. De troepen werden er meestal in tenten, gedeeltelijk ook in houten barakken gehuisvest, en ten zuiden lag het Keizerlijk hoofdkwartier, uit een 25-tal groote en kleine gebouwen bestaande.
Bij het uitbarsten van den Duitsch-Franschen oorlog bevond er zich het 6de arméecorps onder generaal Canrobert, die aanstonds belast werd met de organisatie der mobiele garde. Na de eerste nederlagen der Franschen en nadat Canrobert met zijne troepen naar Metz was vertrokken, begaven zich de overblijfselen der armée van Mac-Mahon en die van het corps van de Failly naar het Kamp van Châlons, om er zich te herstellen en te versterken. In den nacht van 21 op 22 Augustus 1870 verlieten zij echter het Kamp, nadat zij dit gedeeltelijk aan de vlammen hadden prijsgegeven, en volbragten hun aftogt in de rigting van Rheims. Bij den verderen loop van den oorlog vormde Châlons een belangrijk station ter verbinding van de Duitsche belegeringstroepen voor Parijs met Duitschland.