Cats (Jacob), een geliefkoosd Nederlandsch dichter en tevens staatsman, werd geboren te Brouwershaven den 10den November 1577 en ontving onderwijs te Zierikzee van zekeren Diederik Kemp, die zijne dichterlijke talenten deed ontwaken. Hij studeerde te Leiden in de regtsgeleerdheid en begaf zich toen naar Orleans, waar hij den doctorstitel verwierf. Daarna bezocht hij Parijs en oefende zich vervolgens te ’s Hage onder den procureur Cornelis van der Pol in de regtspractijk, waarna hij zich als advocaat te Brouwershaven vestigde.
Om genezing te zoeken voor eene derdendaagsche koorts, begaf hij zich naar Engeland, raadpleegde er den beroemden arts William Butler, vermeerderde er zijne kundigheden aan de hoogescholen te Oxford en te Cambridge, doch keerde met de koorts naar het Vaderland terug. Hier was hij weldra hersteld, won eenige belangrijke processen en vestigde zich op raad van zijn vriend Apollonius Schatte te Middelburg, alwaar hij met Elisabeth van Valkenburg, eene Amsterdamsche jonkvrouw, in het huwelijk trad.
Gedurende het Twaalfjarig Bestand deed hij met zijn broeder onderscheidene polders droogmaken , die hem groote voordeelen opleverden, zoodat hij de genoegens des levens naar wensch genieten kon; doch na het eindigen van dat Bestand werden sommige van die polders woder onder water gezet en 4 andere verbeurd verklaard, omdat zij hem door den vijand waren toegekend. Hoewel hij zich naar ’s Hage begaf, om zijn eigendom terug te vorderen, bleef de zaak lang slepende, en Cats zag zich van zijne inkomsten beroofd. Later evenwel werd deze zaak ten zijnen voordeele beslist.
Inmiddels was hij 44 jaar oud geworden. Een hoogleeraarsambt in de regten te Leiden wees hij van de hand, doch aanvaardde het ambt van pensionaris van Middelburg, en in 1623 werd hij te Dordrecht tot dat ambt benoemd, en in 1625 tot curator der Leidsche hoogeschool. In 1627 werd hij met Albert Joachimi naar Engeland gezonden, om te handelen over de teruggave van eenige schepen, en bij die gelegenheid door koning Karel I met de ridderorde van St. Joris versierd. Na den dood van Anthonij Duyck (1629), raadpensionaris van Holland en West-Friesland, werd Cats voorloopig met de werkzaamheden dier betrekking belast en met Adriaan Pauw en Rochus van den Honert op het drietal geplaatst voor eene definitieve benoeming. Daar echter in Zeeland geen Hollander benoembaar was, werd Cats voorbijgegaan en Pauw gekozen, doch toen deze naar Frankrijk vertrok, nam Cats wederom de zaken waar en zag zich den 3den Julij 1636 met algemeene stemmen tot diens opvolger aangesteld. In die betrekking verwelkomde hij Maria dei Medici bij hare komst te ’s Hage, en in 1642 desgelijks de Koningin van Engeland. In 1645 werd hij grootzegelbewaarder der Staten en der grafelijkheid van Holland en registermeester der leenen. Toen in 1647 de stadhouder Frederik Hendrik overleden en door zijn zoon Willem II opgevolgd was, hield Cats bij de inhuldiging van dezen eene plegtige redevoering, maar ondervond weldra de onaangenaamheden van zijn ambt. De Prins had namelijk in 1650 6 afgevaardigden ter vergadering van de Staten van Holland in hechtenis doen nemen en droeg aan Cats op, om daarvan kennis te geven aan de Staten, alsmede dat hij eenig krijgsvolk had afgezonden, om Amsterdam bij verrassing van bezetting te voorzien. Cats was hierover zóó ontsteld, dat de Prins zelf den inktkoker moest halen, om hem de namen der gevangen genomen afgevaardigden te doen opschrijven.
Cats opende en sloot de belangrijke Statenvergadering van 1651 met aanspraken, die getuigenis geven van vaderlandsliefde en vroomheid, en nu vroeg de 74-jarige grijsaard zijn ontslag uit eene betrekking, die hij gedurende 15 jaar had bekleed. Men voldeed aan zijn verzoek, maar gunde hem nog geen rust, daar hij met Gerard Schaep Pietersz. en Paulus van de Perre naar Engeland werd gezonden, waar hij bij een openbaar gehoor in het Parlement in de Latijnsche taal het woord voerde. Na zijn terugkeer ontdeed hij zich ook van het ambt van grootzegelbewaarder en registermeester der leenen van Holland, doch de Staten bepaalden daarbij, dat hij de voordeelen dier betrekkingen levenslang zou genieten. Nu zocht hij in den avond van zijn leven eene aangename rust op het bekoorlijke Zorgvliet aan den Scheveningschen weg even buiten ’s Hage en werd weder landman en dichter. Hij was er de weldoener der behooftigen, genoot de algemeene achting, en overleed den 12den September 1660. Hij werd in de kloosterkerk te 's Hage begraven, on in 1853 is aldaar in de pilaar, in wier nabijheid zijn stoffelijk overschot rust, een marmeren steen met zijn naam geplaatst, terwijl in 1829 te Brouwershaven een standbeeld ter zijner eer is verrezen.
Cats is als mensch, staatsman en dichter voorzeker eene merkwaardige persoonlijkheid. Hij onderscheidde zich vooral door zijne gemoedelijkheid en betoonde zich in zijn rustig huiselijk leven een belangstellend echtgenoot en vader. Was zijne loopbaan als staatsman ook niet glansrijk, men mag niet ontkennen, dat hij het gewigtig ambt van raadpensionaris in moeijelijke tijden met groote omzigtigheid en loffelijk beleid heeft waargenomen, terwijl zijne opregte vaderlandsliefde boven alle verdenking verheven was. Als volksdichter heeft hij in zijn tijd grooten roem behaald. Zijne verzen nemen geene hooge vlugt, maar zijn rijk aan geestige en schrandere opmerkingen, die niet slechts van het vernuft des dichters, maar ook van zijne groote belezenheid en geleerdheid — hij kende grondig de Oude en vele Nieuwe talen — getuigen. Lijden zij aan eentoonigheid van maat en wijdloopigheid van voorstelling, zij verdienen tevens lof wegens hunne practische, zedelijk-wijsgeerige strekking.
Zij zijn dan ook in allerlei formaat bij herhaling uitgegeven en tevens in andere talen overgobragt. Gedurende zijn leven verschenen: „Emblemata of Sinnebeelden met den Maeghdeplicht (1618, 1622)”, — „Selfstrijt (1620,1621,1628,1634)”, — „Tooneel der mannelyke Achtbaerheyd (1622,1623)”, — „Houwelyck (1625, 1642)”, — „Proteus of Sinnebeelden, verandert in Minnebeelden on Galathae (1627)”, — „Spiegel van den ouden en nieuwen Tijt (1632,1635)”, — „Trouringh (1624,1643)”, — „Ouderdom en Buitenleven, Gedachten op Slaeplooze nachten, Hofgedachten enz. (1664)”. Zijn „Twee-en-tachtig-jarig leven” verscheen eerst in 1734, en zijne gezamenlijke werken zijn uitgegeven te Dordrecht in 1659 en te Amsterdam in 1661 en 1665, alsmede door Feith (1790— 1799, 19 dln)”, door F. G. Witsen Geysbeek (1828), en het laatst door J. van Vloten (te Zwolle, 1856—1862 met 400 platen). Voorts schreef Cats Fransche en keurige Latijnsche gedichten, alsmede een „Bie-boeck”, waarin de behandeling van deze nijvere diertjes geschetst wordt. Geen Nederlandsch dichter heeft ooit zulk eene groote populariteit verworven als Cats; bij onze vaderen hadden zijne gedichten hunne plaats naast den Bijbel, en ook thans nog worden zij op het platte land, vooral in Vlaanderen, veel gelezen. Zelfs is het nog niet lang geleden, dat onze Nederlandsche dichters zich beijverden om gedichten in den trant van Cats — zoogenaamde „Catsi-aantjes” — te vervaardigen, die, wanneer ze redelijk uitvielen, niet ongunstig werden ontvangen.