Capua, eene stad en vesting in de voorheen Napolitaansche, thans Italiaansche provincie Terra di Lavoro, ligt 2 geogr. mijl ten noorden van Napels op den linkeroever der Volturno; zij is de zetel van een aartsbisschop, heeft 18 kerken, waarbij zich de prachtige hoofdkerk bevindt met een op 18 antieke zuilen rustende koepel, vele Romeinsche oudheden en omstreeks 10000 inwoners, die een levendigen handel drijven. Hare voormalige grootheid is aanmerkelijk gedaald: in de dagen der oudheid was zij de weelderige hoofdstad van Campanië, die in luister wedijverde met Carthago en Rome.
Zij lag in het noordelijk gedeelte van genoemd gewest, aan den voet der bergen Tifata en Callicola, tusschen de Volturnus en de Liternus. Aan hare eene zijde strekte eene vruchtbare vlakte zich uit, versierd met boomen en geurige bloemen, waarvan de inwoners der stad hunne beroemde, welriekende zalven vervaardigden, en aan hare andere zijde daalden bekoorlijke berghellingen met grazige weiden tot haar af. Graan en allerlei vruchten werden er in overvloed verbouwd; de wijnen van haren omtrek werden voor de beste gehouden van geheel Italië en hare korenvelden voorzagen het geheele land van brood. Nijverheid en handel hadden in de stad haren zetel opgeslagen. Hare geweven en purperen stoffen waren algemeen gezocht, en zelfs de prachtige kleedij der Keizers werd aldaar vervaardigd. Ook worden hare inwoners voor de uitvinders gehouden dier sierlijke vazen van roode potklei, die wij onder den naam van Etruscische kennen. Men dreef er een belangrijken handel in wol, olie, wijn, graan, parfumerieën, aardewerk, runderen en paarden, en het verkeer werd ongemeen bevorderd door de Via Appia, die haar met Rome en Beneventum verbond.
De stad Capua was ruim gebouwd en van fraaije straten voorzien, van welke de Seplasiastraat, waar enkel welriekende zalven verkocht werden, de voornaamste was. Tevens vond men er fonteinen, waterleidingen, kanalen en baden, terwijl de schoone kunsten er ijverig werden gehuldigd. Er was een groot amphitheater, dat weinig onderdeed voor het Colosséum te Rome, — voorts had men er prachtige tempels van Juno, Diana, Apollo, Jupiter en Mercurius, fraaije zuilengangen, grafteekens, gymnasiën, scholen voor zwaardvechters en worstelperken. Men had er, evenals te Rome, een Senaat, consuls, instellingen en wetten, van welke sommige nog bekend zijn. Geruimen tijd was zij eene bloeijende en volkrijke stad, waar een overvloed van levensgenot eene menigte vreemdelingen aantrok; daarom noemde Cicero haar het verblijf der eerzucht en der vermaken. Van de prachtige gebouwen dezer stad zijn slechts weinige bouwvallen overgebleven.
Capua, aanvankelijk Volturnum genaamd, is reeds eene halve eeuw vóór de opkomst van Rome door Etruscers gesticht. Zij ontwikkelde zich zeer voorspoedig en wegens hare welvaart zag zij zich eerlang blootgesteld aan de roofgierige aanvallen der Samnieten, zoodat de verwijfde inwoners genoodzaakt waren, om eene kolonie van Samnietische soldaten in hare vest op te nemen en hun een gedeelte hunner landen af te staan.
Deze woeste vreemdelingen bragten op een feestdag de mannen verraderlijk ter dood, namen de weduwen ten huwelijk en heerschten vervolgens onder den naam van „equites campani” over het geheele gewest. Zoo ontstond het Campaansche volk, een mengelmoes van Ausonische en Oscische inboorlingen, van Grieksche en Etruscische volkplanters en van krijgshaftige Samnieten. Die verschillende elementen waren echter weinig geschikt, om zich tot een organisch geheel te vereenigen. De ruwe Samnieten verzonken er tot verwijfdheid zonder hunne aloude woestheid te verliezen. Toen de elders gevestigde Samnieten de stad Sidicinum bedreigden, waardoor ook de toestand van Capua gevaarlijk werd, trokken de inwoners van laatstgenoemde stad derwaarts ten strijd, doch werden 2-maal geslagen, zoodat zij hulp zochten bij de Romeinen onder belofte, dat zij zich aan de heerschappij van deze zouden onderwerpen. De Romeinen overwonnen de Samnieten bij den berg Gaurus (343 vóór Chr.), verleenden aan de Patriciërs van Capua het jus connubii (huwelijksregt) met hen en legden eene bezetting in de stad. Niet lang daarna (330 vóór Chr.) verbonden zich de inwoners van Capua, uitgezonderd de ridders, met de oproerige Latijnen en streden tegen de Romeinen. Zij werden echter verslagen bij de rivier Berseris aan den voet van den Vesuvius, en nu ontvingen de Campaansche ridders tot belooning voor hunne trouw het Romeinsche burgerregt en de bevoegdheid om van de gemeente eene jaarlijksche belasting te vorderen.
De stad behield echter hare wetten en voorregten, doch werd in 318 vóór Chr. geplaatst onder het bestuur van een Romeinschen praefect. De ingezetenen bleven niettemin ontevreden over hunne afhankelijkheid van Rome, en na de nederlaag van het Romeinsche leger bij Cannae openden zij, daartoe aangespoord door den ridder Pacuvius Calarius, de poort voor Hannibal; doch het verblijf in deze verleidelijke stad maakte de Carthaagsche soldaten zóó verwijfd, dat zij weldra voor de vijandelijke krijgsbenden de wijk moesten nemen. Deze belegerden nu Capua, en de stad moest zich, nadat 28 senatoren zich door vergif hadden omgebragt, aan de wraakzuchtige Romeinen overgeven. Hun aanvoerder Fulvius deed nog 70 senatoren ombrengen; 300 patriciërs werden op last van den Romeinschen Senaat in den kerker geworpen en de overige burgers als krijgsgevangenen naar elders gebragt of als slaven verkocht. Alleen schatpligtige ingezetenen, vrijgelaten slaven en handwerkslieden bleven er achter, en een Romeinsche praefect hield er jaarlijks zitting om regt te spreken. De stad was geene zelfstandige gemeente meer; niettemin werd zij later de zetel van het gladiatoren-oproer onder Spartacus. Vervolgens zocht Julius Caesar haar op te beuren door eene kolonie van 20000 Romeinsche burgers derwaarts te zenden en haar met de wetten en voorregten van het oude Capua te begiftigen, en nu verhief zich de stad weldra zoo sterk, dat Cicero haar een tweede Rome kon noemen.
Onder Augustus en Nero verkreeg zij door veteranen-koloniën nieuwen toevoer van ingezetenen en behield haren bloei tot aan den tijd der volksverhuizingen. In het jaar 389 na Chr. werd er het Concilie van Capua gehouden, zamengeroepen, om de verdeeldheid der Kerk in Antiochië uit den weg te ruimen. In 456 werd de stad door de Wandalen verwoest; op hen volgden de Oost-Gothen, aan wier handen Narses haar ontrukte. Zij begon weder te bloeijen, terwijl het Romeinsche Keizerrijk ten val neigde. Na den ondergang van dit laatste werd Capua bij het hertogdom Benevento gevoegd en in 840 bij het vorstendom Salerno. Inmiddels heerschte er een zelfstandige graaf, en toen Capua in laatstgenoemd jaar door de Saracenen verwoest werd, trok hij met de inwoners naar den heuvel Triflisco, waar hij de nieuwe stad bouwde, welke den naam ontving van Nicópolis. Ook deze werd 17 jaar later eene prooi der vlammen, en 's graven zoon Lando I stichtte in 857 Nieuw-Capua op de plek, waar thans de stad zich verheft, en wèl op de puinen van het voormalig Casilinum, de havenplaats van het aloude Capua.
Graaf Athenolf werd in 900 tot vorst van Benevento gekozen, en van dien tijd af is hare geschiedenis met die van genoemd vorstendom vereenigd. Capua was daarvan de hoofdstad en reeds onder Pandolf I de zetel van een aartsbisschop (968). Nu verrees Capua nogmaals tot eene bloeijende stad, doch toen zij in 1156 in het Normandisch koningrijk werd ingelijfd, begon haar luister weder te dalen. Keizer Koenraad III veroverde haar in 1250 en slechtte hare muren, omdat zij aan de inwoners van Napels hulp had verschaft tegen hem. Den 3den Julij 1707, gedurende den Spaanschen Successie-oorlog, werd zij bezet door den Keizerlijken generaal Daun, en eerst den 24sten November 1734 kregen de Spanjaarden haar terug door de capitulatie van den graaf von Traun. De Franschen namen haar in den aanvang van 1799 in bezit, en eenige maanden later werd zij door Nelson veroverd. Voor ’t overige deelde zij in de lotgevallen van het koningrijk Napels.