Camoens (Luis de), de meest-beroemde dichter van Portugal, werd geboren te Lissabon — volgens andere te Coïmbra of te Santarem — in 1524. Hij was de afstammeling van een aanzienlijk Spaansch geslacht. Zijn vader, een Portugeesch zeeman, verloor het leven bij eene schipbreuk, doch zijne moeder donna Anna de Sá, uit Santarem afkomstig, waakte zorgvuldig voor de opleiding van haren zoon en zond hem naar de universiteit te Coïmbra.
Hij legde zich vooral toe op de Oude letteren, de geschiedenis en de wijsbegeerte, en begaf zich vervolgens naar het Hof te Lissabon, waar hij wegens zijn aangenaam voorkomen vele vrienden vond. Hij knoopte er echter een minnehandel aan met eene hofdame, donna Catharina de Athayde, doch de Koning was hierover zóó vertoornd, dat hij Camoens van het Hof verbande.
Laatstgenoemde begaf zich naar zijne bloedverwanten van moederszijde te Santarem, zocht er troost in ernstige studie en vervaardigde er onderscheidene voortreffelijke élegieën, terwijl hij er tevens het plan ontwierp van een uitgebreid heldendicht, „Os Lusiados (de Lusitaniërs of Portugézen)” genaamd. Gedurende een veldtocht tegen Marokko verwierf hij door zijne dapperheid grooten roem, werd zwaar gewond, en verloor in een zeeslag het regter oog.
Om die reden moest hij geruimen tijd in Afrika achterblijven en hij gebruikte dien tot het volbrengen van bovengemeld plan, terwijl hij er desgelijks eenige schoone sonnetten vervaardigde. Zijn krijgsroem bezorgde hem de opheffing der ballingschap, en met blijdschap keerde hij naar het Hof terug, hopende, dat nu althans de verdiensten, zoo niet van den dichter, dan toch van den gewonden strijder zouden erkend worden.
Hof-intrigues verijdelden die hoop, en nu schreef hij aan één zijner vrienden de bekende spreuk „Ingrata patria, non possidebis ossa mea (Ondankbaar vaderland, gij zult mijn gebeente niet bezitten)” en stevende in 1553 naar Oost-Indië, waar hij te Goa aan wal stapte. Hier nam hij deel aan onderscheidene krijgstogten te land en ter zee, en betrok de winterkwartieren op het eiland Ormoez, waar hij zijn heldendicht voortzette.
Hij bezocht vervolgens den Felix-berg en de woeste Afrikaansche gewesten, die hij aldaar op eene treffende wijze beschrijft, en rigtte uit de verre eenzaamheid roerende woorden tot de afwezige vriendin. In October van laatstgenoemd jaar keerde hij naar Goa terug, waar zijne onverholen waarheidsmin hem groote onaangenaamheden berokkende. De Onderkoning dom Mascarenhas was gestorven en opgevolgd door dom Francisco Barreto.
Over deze keuze was Camoens zoo ontevreden, dat hij den nieuwen waardigheidsbekleeder in zijne satyre „Disparates na India (Ongerijmdheden in Indië)” geweldig geeselde. Deze deed hem in hechtenis nemen en zond hem in ballingschap naar China. Overal echter verschaften zijne uitstekende hoedanigheden hem vele vrienden. Met een Javaanschen slaaf, die hem onder alle lotsverwisselingen getrouw bleef, begaf hij zich naar Macao, waar hem de betrekking van boedelbeheerder (provedor mor dos defuntos) werd opgedragen, die hem 5 rustige jaren en alzoo eene gunstige gelegenheid tot voortzetting van zijn gedicht opleverden.
Inmiddels was dom Constantin de Bragança onderkoning van Indië geworden, waarna bij Camoens het verlangen ontwaakte, om naar Goa terug te keeren.
Hij legde zijne betrekking neder, deed op eigen kosten een schip uitrusten en begaf zich onder zeil, doch op de Chinésche kust nabij den mond der Mecon leed hij schipbreuk, waarbij hij al zijne bezittingen, met uitzondering van „Os Lusiados” verloor. Toen het vaartuig zonk, wierp de dichter zich in zee, en terwijl hij met de linkerhand het gedicht boven de golven hield, zwom hij met de regterhand naar den wal.
De inboorlingen ontvingen hem met groote gastvrijheid, en hij schildert deze gebeurtenissen in den 10den zang van zijn onsterfelijk werk. Vermoedelijk heeft hij hier ook de beroemde „Quintilhas” gedicht, eene omschrijving van den treffenden 130sten psalm. In 1561 kwam hij eindelijk te Goa, en de onderkoning, dien hij in een fraai gedicht (Epistola III) begroette, sloot met hem het verbond der vriendschap.
Bragança werd echter weldra opgevolgd door don Francisco Contucho, graaf van Redondo, en schoon ook deze aanvankelijk zeer met Camoens ingenomen was, scheen hij geen weerstand te kunnen bieden aan de voormalige vrienden van Barreto, zoodat Camoens weldra in de gevangenis werd geworpen wegens eene beschuldiging, dat hij te Macao misbruik van vertrouwen gepleegd had.
Wél regtvaardigde hij zich op eene schitterende wijze, doch toen de deuren van den kerker zich voor den dichter zouden openen, trad een schuldeischer tegen hem op en deed hem achter de grendels blijven.
Deze teleurstelling ontmoedigde hem niet; hij schreef aan den Onderkoning een luimig gedicht en herkreeg daarop zijne vrijheid. Nu begaf hij zich weder in krijgsdienst, maar besteedde tevens ijverig den vrijen tijd aan de poëzie, zoodat hij niet alleen een aantal kleine gedichten vervaardigde, maar ook zijn heldendicht voltooide.
Op den indruk van dit laatste in zijn vaderland bouwde Camoens nieuwe plannen en hij dacht erover, om naar Portugal terug te keeren en zelfden Koning zijn gedicht over te reiken, toen hij van Francisco Barreto, toenmaals gouverneur van het fort Sofala, de uitnoodiging ontving, om hem te vergezellen naar het vaderland. Camoens nam haar aan, hoewel hij de hoop koesterde, dat hij eene vroegere scheepsgelegenheid vinden zou.
Barreto zond hem de reiskosten tot aan Sofala, en weldra vertrok een vaartuig, naar Portugal bestemd, derwaarts. Bij zijne komst te Sofala bemerkte Camoens echter, dat Barreto hem enkel derwaarts had gelokt wegens zijn geestig onderhoud en het voornemen koesterde, om hem bij zich te houden. Dit verdroot den dichter, die zich wegens de voorgeschotene geldsom moeijelijk van Barreto kon losmaken.
Daarin echter werd voorzien door zijne reisgenooten, die er trotsch op waren, den dichter naar Portugal te begeleiden.
Onder hen bevond zich ook de beroemde geschiedschrijver over Indië, dom Diégo do Couto, die zich met groote toegenegenheid aan Camoens hechtte.
Deze stapte na eene afwezigheid van 16 jaar met zijne drie getrouwe makkers, zijn slaaf, zijn gedicht en zijn rampspoed, te Lissabon aan wal, en nu hij verwachtte, dat alle ellenden door de uitgave van een gedicht, waaraan hij 30 jaar gewerkt had, een einde zouden nemen, vond hij in zijne geboortestad de pest.
De eerste uitgave van „Os Lusiados” verscheen dan ook eerst in 1572 met eene opdragt aan den jeugdigen koning dom Sebastiano. Deze schonk den dichter tot belooning eene jaarwedde van 15000 reis — nog geen 50 gulden — alsmede het verlof, om zich bij den hofstoet te mogen voegen.
Dit althans is zeker, dat Camoens in de laatste jaren van zijn leven gebrek leed, en dat zijn getrouwe slaaf in de behoeften van zijn meester voorzag door te bedelen.
Nu begon ook het ligchaam van den uitstekenden man te kwijnen, en toen de slag van Alcazar zijn vaderland in de diepste ellende stortte, ontving zijn geest eene onherstelbare wond.
Hij overleed in de bitterste armoede in een hospitaal te Lissabon in het jaar 1579 en werd zonder eenige onderscheiding ter aarde besteld, zoodat men naauwelijks zijn graf kon vinden, toen 16 jaar later dom Gonzalo Coutinho eene meer waardige rustplaats voor het stoffelijk overschot van den grooten dichter had bereid.
Camoens is de laatste vertegenwoordiger van den bloeitijd der Portugésche poëzie. Wat na hem geleverd werd, is weinig meer dan nagalm van het verledene.
Mogen ook gestrenge kunstbeoordeelaars veel gebrekkigs vinden in zijn heldendicht, zooals de vermenging der Grieksche fabelleer met Christelijke voorstellingen, toch doorademt een echt-dichterlijke geest het geheele stuk en de daarin geschetste tafereelen; het warme gevoel der vaderlandsliefde, de zuivere taal en de onge- meene welluidendheid der octaven geven daaraan in het oorspronkelijke eene onweêrstaanbare aantrekkelijkheid.
Daarbij komt nog de nieuwheid der voorstellingen, vooral die van Afrikaansche volksstammen en van heerlijke natuurtafereelen, afgewisseld door treffende episoden uit de geschiedenis van Portugal, waaronder het verhaal van den dood van Inez de Castro eene eerste plaats bekleedt, zoodat dit heldendicht, meer nog dan bij ons de „Hollandsche Natie” van Helmers, een eigendom is geworden van het Portugésche volk. Het telt 10 zangen, die zamen 1102 achtregelige stanza’s bevatten.
Het is vervolgens vele malen in het licht verschenen en, behalve in het Latijn, in de meeste talen van Europa overgezet. Voorts heeft Camoens nog sonnetten, canzones, odes, elegieën, dichterlijke brieven enz. achtergelaten, benevens 3 tooneelstukken en een leerdicht, getiteld „Da creçao e composiaco do homem
(De schepping en het zamenstel van den mensch)” in 3 zangen.
Eene uitgave van zijne werken, bezorgd door Barreto Feio en Monteiro, is in 1834 in 3 dln te Hamburg in het licht verschenen. Die van den vicomte do Juromenha (1860-1863, in 3 dln) wordt echter voor de beste gehouden.