Callisen (Hendrik), een beroemd Deensch heelkundige, werd geboren den 11den Mei 1740 te Preetz in Holstein, bezocht de domschool te Sleeswijk, werd daarna leerling in een scheerwinkel te Kopenhagen, later assistent bij een heelmeester aldaar en toen reserve- chirurgijn in het Frederiks-hospitaal te Kopenhagen. Door ijver en bekwaamheid verwierf hij hier eene toelage, die hem in staat stelde, om op reis te gaan. Hij begaf zich naar Frankrijk en Engeland en werd in 1771 benoemd tot opperchirurgijn van de Deensche vloot.
Een jaar later werd hij doctor in de heelkunde en hield als hoogleeraar in dat vak heelkundige voorlezingen aan de universiteit der hoofdstad. In 1791 ontving hij eene aanstelling tot directeur-generaal der heelkundige academie aldaar, legde die betrekking neder in 1805, en overleed den 6den Februarij 1824. Zijne „Institutiones chirurgiae hodiernae (1777 en later)” bezorgden hem een Européschen naam.
Zijn neef Adolf Karel Pieter, desgelijks een uitstekend heelkundige, werd geboren den 8sten April 1786 te Glückstadt, studeerde te Kiel en te Kopenhagen in de geneeskunde, deed belangrijke reizen, en werd in 1816 buitengewoon en in 1829 gewoon hoogleeraar aan de heelkundige academie te Kopenhagen, voorts bibliothecaris, staatsraad en eindelijk in 1842 gewoon hoogleeraar aan de universiteit. In 1843 nam hij echter zijn ontslag en vestigde zich te Altona. Zijn voornaamste geschrift is getiteld „Medicinische Schriftstellerlexikon der jetzt lebenden Aerzte, Wundarzte u. s. w. (1829 —1837, 25 dln., en vervolg 1838—1845, 8 dln.)”