Brugbalans, ook bascule of naar den uitvinder balans van Quintenz genaamd, is een weeg-instrument met ongelijk-armigen hefboom en tevens zóó ingerigt, dat men de voorwerpen, die gewogen moeten worden, niet behoeft op te hangen, maar op eene plank of brug plaatst, die op den korteren arm der balans werkt. De schaal voor de gewigten is aan den langeren arm der balans bevestigd.
Bekend is de eigenschap der ongelijk-armige balans, dat in den toestand van evenwigt het gewigt aan het uiteinde van den langeren arm, vermenigvuldigd met de lengte van dezen, gelijk is aan het gewigt aan het uiteinde van den korteren arm, vermenigvuldigd met de lengte van dezen laatste. Is de kortere arm 1, de langere 5 palm lang, dan houdt 1 pond aan het uiteinde van den langeren arm 5 pond aan het uiteinde van den korteren arm in evenwigt. Van deze eigenschap is bij het zamenstellen der brugbalans gebruik gemaakt, om zware lasten met een klein gewigt, bijv. met 1/10 van het gewigt dier lasten, te kunnen wegen.
Men lette op bijgaande afbeelding (fig. 1). A B is de balans, die in C haar steunpunt heeft. Uit E en B loopen twee aan die punten beweegbare stangen E F en B G naar beneden , waaraan in F en G twee aldaar beweegbare hefboomen F H en G K zijn vastgemaakt. De eerste vindt zijn steunpunt in H en de tweede in K. Bij eene goede brugbalans is de lengteverhouding van C E en C B dezelfde als die van K H en K G. Legt men nu een last R op de brug F H, dan zal deze zoodanig op de balans werken, als ware hij opgehangen in E. Immers wanneer wij stellen C E : C B = K H : H G = 1: 5, — voorts R = 50 pond, dan drukt deze op H en door F E op E.
Was H een vast punt, dan werd de drukking van den last aldaar opgeheven zonder op de balans te werken; maar nu werkt hij door den beweegbaren hefboom G K en door de stang G B desgelijks op de balans. Nemen wij eens aan dat de last R zoodanig op de brug F H is geplaatst, dat naar elke zijde de helft van zijn gewigt werkt; dan is het alsof 25 pond in E was opgehangen. De andere 25 pond werkt op K G, maar daar K H = 1/5 K G is, zoo werkt dat bedrag met ⅕de van zijn gewigt, dus als 5 pond, in B op de balans; voorts is C B = 5 C E , zoodat die 5 pond evenveel gewigt in A evenwigt houdt als de in E trekkende 25 pond, weshalve E F en B G te zamen voor den vollen last van 50 pond trekken. Nu is het juist eene merkwaardige eigenschap der brugbalans, dat de last altijd met hetzelfde gewigt op de balans werkt, waar hij ook op de brug geplaatst zij. Legt men hem meer naar achteren, zoodat hij sterker op H drukt en te meer aan B G trekt, dan trekt hij zooveel te minder aan E F, en omgekeerd.
In fig. 2 geven wij eene meer volkomene afbeelding der brugbalans. Hier zien wij, dat de hefboom G K geene eenvoudige stang is, maar een driehoek, waarvan de achterste zijde op 2 punten ondersteund is. Hierop rust de brug H, die daarenboven op een raam R F bevestigd en hiermede door middel van eene ijzeren staaf i verbonden is. Men beproeft de brugbalans door te zien of dezelfde last op elke plek der brug hetzelfde gewigt in de schaal aan den langeren arm der balans in evenwigt houdt. Als de balans zonder last of gewigt niet in volkomen evenwigt hangt, zoo kan men dit in orde brengen door het verschuiven van den bol a.
Gewoonlijk is de brugbalans zóó gebouwd, dat C E= 1/10 A E is (fig. 1). In dit geval kan men de lasten op de brug met 1/10de van hun gewigt in de schaal in evenwigt houden. Men noemt alsdan zulk een weeg-instrument ook wel decimaalbalans.