Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Broeden

betekenis & definitie

De vogels leggen eijeren, waarin de kiemen van jonge vogels besloten zijn, welke door de ligchaamswarmte van de eijer-leggende vogels tot ontwikkeling gebragt moeten worden. Bij een gewonen warmte­graad blijven die kiemen langen tijd in onveranderden toestand hare vatbaarheid voor ontwikkeling behouden. Doch zoodra deze laatste begonnen is, moet zij voortgezet wor­den.

Genoemde ligchaamswarmte van 35° C. deelt de moedervogel aan de eijeren mede door ze met haar ligchaam te bedekken en de uit­straling der warmte uit de eijeren zooveel mo­gelijk te verhinderen. Dit noemt men broeden.

De eijeren van vogels hebben eene poreuse, kalkachtige schaal, die eene zekere mate van luchtverversching veroorlooft. Deze heeft wer­kelijk plaats, zoodat het ei koolzuur verliest en zuurstof opneemt. Bedekt men een ei met vet, zoodat de luchtwisseling ónmogelijk wordt, dan sterft de kiem. In het ei moet dus de toegang der lucht geopend blijven en de vereischte warmte aanhouden totdat de jonge vogel zich daarin ontwikkeld heeft.

Een belangrijk hulpmiddel bij het broeden is het nest, dat niet alleen de warmte moet bewaren, maar ook veiligheid verschaffen tegen wind- en regenvlagen en tegen de aan­slagen van vijanden. Sommige vogels, zooals de koekoek en de geitenmelker, maken geen nest; eerstgenoemde bemoeit zich niet eens met het broeden, maar laat dit over aan andere vogels, ’t geen vermoedelijk veroor­zaakt wordt door de omstandigheid, dat zij hare eijeren legt met lange tusschenpoozen. Om welke reden dit laatste plaats heeft, is nog altijd eene verborgenheid. De geitenmel­ker of nachtzwaluw legt hare eijeren op den grond, maar in den tijd van het broeden ver­liest het wijfje de vederen onderaan de borst en aan den buik, zoodat de eijeren, door den vogel bedekt, in onmiddellijke aanraking komen met het warme ligchaam — een verschijnsel, dat wij desgelijks opmerken bij de meeste watervogels. De meeste hoenderachtige vogels en watervogels, die in het warme saizoen broeden, bouwen een zeer kunsteloos nest van eenige takjes, of woelen enkel eene kom­vormige holte in den bodem, waarin zij de eijeren leggen, om ze vervolgens met haar lig­chaam te bedekken.

Naarmate een vogel vroe­ger in het voorjaar broedt en meer tijd be­hoeft om voedsel te vergaderen, maakt zjj kunstiger nest. De nesten der vroeg-broedenden hebben eene half-bolvormige of zelfs eene bolvormige gedaante; zij zijn van fijne bouw­stoffen zeer kunstig en hecht opgetrokken, en van binnen digt bekleed met wol en dons, zoodat de warmte zelfs bij eene langdurige afwezigheid der vogels bewaard blijft. In het barre noorden zijn vogels, die door het bou­wen van zulke nesten zelfs midden in den winter kunnen broeden. Bolvormige nesten hebben eene opening aan de minst gure zijde.

Met betrekking tot den tijd van het broe­den geldt in het algemeen de regel, dat de vogels daartoe dat gedeelte des jaars kiezen, waarin zij het gemakkelijkst voedsel kunnen bekomen voor hen-zelven en voor hunne jon­gen , — alzoo gewoonlijk de lente, waarin de plantengroei en de insecten een overvloed van spijs opleveren.

Doorgaans broedt het wijfje alleen, en het vervult zoo getrouw mogelijk die belangrijke taak, zoodat het zelfs de gewone schuwheid schijnt te overwinnen en bij de nadering van menschen blijft zitten. Het wordt gedu­rende dien tijd gewoonlijk door het mannetje gespijzigd. Moet het voedsel zoeken, dan wor­den de eijeren zoolang met bladeren bedekt. Bij de hoenderachtige vogels wordt het broe­dend wijfje wel eens door een ander afgelost, en bij vele zingvogels, duiven en watervogels verwarmen het wijfje en het mannetje beur­telings de eijeren.

De duur van het broeden is zeer verschil­lend, doch in den regel langer naarmate de vogel grooter is. De kolibri broedt 11 dagen, de kip 21 dagen, de struisvogel 5 weken. De pluimdos der vogels belemmert de noodige luchtverversching niet; eene geringe afkoe­ling der eijeren is niet schadelijk, — vooral niet in den laatsten tijd van het broeden, wanneer de kiem reeds aanmerkelijk in ont­wikkeling gevorderd is.

Is de ontwikkeling in het ei voleindigd, dan beijvert zich de jonge vogel aan de bin­nenzijde, om door pikken met den snavel de schaal te verbreken, en wordt hierin door­gaans geholpen door de moeder. De vogels van de eene groep, de nestvlugters, zijn met dons gedekt en verlaten dadelijk het nest, om voedsel te zoeken, en die der andere, de nestblijvers, komen doorgaans kaal en blind uit het ei en worden nog eenigen tijd in het nest door de ouden gespijzigd.

Het broeden zelf is dus eene werktuigelijke zaak en kan derhalve evenzeer op eene kunst­matige wijze geschieden. Daarom heeft men broedtoestellen aangelegd, waarin de eijeren, in watten gewikkeld, voortdurend aan den noodigen warmtegraad worden blootgesteld, het­welk het gemakkelijkst geschiedt door warm water onder de platen te brengen, waarop de eijeren zijn neêrgelegd, en dat water steeds door middel eener lamp op dezelfde tempera­tuur te houden. Daarbij wordt tevens gezorgd voor verversching der lucht. Doorgaans echter laat men de hoenders, eenden, ganzen, kal­koenen enz. zelve hunne eijeren uitbroeden, om­dat eene geringe nalatigheid zoo ligt een groot aantal eijeren doet verloren gaan, en tevens omdat de jongen na het kunstmatig uitbroeden verstoken blijven van de moederlijke zorg.

Dat het broeden enkel eene werktuigelijke zaak is, blijkt uit het feit, dat een vogel zonder tegenstand de eijeren van andere vo­gels uitbroedt, ja, zelfs haar best doet, om eijeren van krijt of gips uit te broeden.

Bij sommige kruipende dieren heeft men verschijnselen opgemerkt, welke met die van het broeden der vogelen overeenkomen. Eene reuzenslang (Python) had eijeren gelegd in den Jardin des Plantes te Parijs, en zij bleef, in den vorm van een kegel opgerold, die eijeren bedekken, terwijl men opmerkte, dat in de hierdoor gevormde holte de lucht een graad C. warmer was, dan daar buiten. Intusschen weten wij, dat er ook slangen zijn, die hare eijeren eenvoudig op den mesthoop leggen, waar de warmte, door gisting ont­staan, de ontwikkeling der jongen bevordert.

Er zijn zeedieren (Syngnathus en Hippo­campus), die hunne eijeren uitbroeden in daartoe bestemde buidels of in huidplooijen. Zulke buidels vindt men ook bij padden en kikvorschen. Sommige weekdieren dragen hunne eijeren in de kieuwen, en het mannetje van Alytes obstetricans windt zich de eijersnoeren om de beenen. Sommige spinnen dra­gen hare eijeren mede in een zak, die aan het achterlijf is vastgehecht. Bij al deze die­ren kan slechts in zoover sprake zijn van broeden, als zjj de warmte van hun ligchaam aan de eijeren mededeelen of deze voor roof beveiligen.