Bocskay (Stephan), de aanvoerder van den Hongaarschen opstand van 1604 tot 1606, werd geboren in 1555. Hij was een oom van moederszijde van vorst Sigmund Bathori van Siebenbürgen, wien hij in 1592 als bevelhebber van Groszwardein belangrijke diensten bewees. Na het bedanken van Bathori bragt hij diens mededinger Josika ten val en verklaarde zich voor den voormaligen vorst, doch na den dood van dezen trok hij naar zijn versterkt kasteel Solyomkö tusschen Groszwardein en Etsed en was er het middelpunt van den Protestantschen adel, die een bolwerk vormde tegen de toenemende magt der
Jezuïeten. Hij vond vele aanhangers, sloot met de Turken een verbond tegen den Keizer van Oostenrijk, behaalde onderscheidene overwinningen en werd in 1605 door de standen van Siebenbürgen tot vorst uitgeroepen. Ook Hongaarsche afgevaardigden huldigden hem als vorst van een gedeelte van Hongarije. Mehemet bood hem de Hongaarsche kroon aan als een leen van Turkije , maar Bocskay verklaarde, dat hij niet gestreden had om eene kroon, maar om de vrijheid en het geloof. Den 9den Februarij 1806 sloot hij met keizer Matthias den Vrede van Weenen, waarbij aan de Protestanten vrijheid van godsdienst en aan Bocskay de heerschappij over Opper-Hongarije tot aan de Theisz toegekend werd. Hij overleed echter reeds in hetzelfde jaar den 29sten December te Kaschau, vermoedelijk door vergif.