waarmede men gewoonlijk het vruchtschilderen verbindt, is een afzonderlijk deel der schilderkunst en vereischt niet alleen eene getrouwe navolging der natuur, maar ook eene geestige en smaakvolle rangschikking, terwijl allerlei voorwerpen, aan de bloemenliefhebberij verbonden, zoo als potten, vazen, manden, voorts vlinders, kevers en dergelijke insecten tot stoffaadje dienen. De schilder dient alle overlading te vermijden en vooral voor de frischheid, zachtheid en harmonie der kleuren te zorgen, zoodat bjj eene naauwgezette behandeling der deelen een fraai geheel worde gevormd. Vooral moet hij letten op de verschillende schakéringen van het groen en op het geheele voorkomen der door hem te schilderen planten.
Hij moet ze in de natuur en in haren bloeitijd bespieden, opdat hij geene onmogelijke gewassen op het doek brenge. Hjj heeft zich niet te bekreunen aan de fijne kenmerken, die de plantenkenner van beroep door eene loupe opmerkt, maar hij moet de plant voorstellen gelijk zij zich met hare eigenaardigheden aan het oog van den oppervlakkigen beschouwer vertoont. In de dagen der oudheid en in de middeleeuwen maakte men copieën van planten en vruchten, of men gebruikte ze tot randversieringen van heiligenbeelden. Eerst later vindt men eigenljjke bloemstukken, en wel bepaaldelijk van de hand van Nederlandsche kunstenaars. Door het bloemschilderen behaalde reeds Abraham Breughel grooten roem, en vooral zijn zoon Kasper, die den naam van Bloemenbreughel ontving.
Nog meer muntte in dat vak uit Daniël Seeghers (1550—1660), — voorts moeten als bloemschilders uit dien tijd vermeld worden van der Spelt, David de Heem, en zijn zoon Cornelis de Heem, Abraham Mignon van Frankfort en Maria van Oosterwijk. Later bloeiden Ruysch, Verendaal, van Aelst, van Royen, Havermans, van Huysem en van Os. Tot onze nieuwere bloemschilders behooren van Daal en Haanen. Ook in het buitenland zijn thans onderscheidene kunstenaars en kunstenaressen, die zich daarmede bezig houden.