Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Blanken

betekenis & definitie

Blanken, een uitstekend Nederlandsch waterbouwkundige, werd geboren te Berg­Ambacht den 15den November 1755 en op 20-jarigen leeftjjd aangesteld tot eersten ordinaris opzigter op de eilanden Voome, Goedereede en Over-Flakkee. Gedurende den oorlog met Engeland (1779—1783) werkte hij onder den generaal der genie C. J. de Graaff aan het verdedigbaar maken van onze kust. Bij het in staat van tegenweer stellen van de grenzen der Republiek in den winter van 1784 op 1785 kweet hij zich zoo uitste­kend, dat de directeur-generaal van fortifica­tiën Dumoulin aan den stadhouder Willem V voorstelde, om Blanken met den rang van eerste luitenant te plaatsen bij het corps ingenieurs.

De Stadhouder benoemde hem echter den 5den Augustus 1785 tot luitenant bij de artillerie. Vjjf jaren later zag Blanken zijne antwoorden op eene prijsvraag bij de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en bij het Bataafsch Genootschap van proef­ondervindelijke wjjsbegeerte met goud be­kroond. Bij den inval van Dumouriez ver­sterkte hjj Zeeland op zóó doelmatige wijze, dat hij in 1794 aanvankelijk tot eerste luitenant en vervolgens tot kapitein werd benoemd. Voorts belastte men hem met het aanleggen van redouten tusschen de Lek en de Oude Rijn, en hij voerde er het bevel over de artillerie en genie. Nadat hij Oudewater ver­dedigd en gecapituleerd had, wilde hij zijn ontslag nemen uit de dienst, maar hij werd benoemd tot lid eener commissie van toezigt op de zeedijken onder het voorzitterschap van den inspecteur-generaal van den water­staat Brunings. Nu bepaalde hij zich tot dit vak. In 1800 werd hij tot inspecteur van den waterstaat benoemd.

Inmiddels had hij eene verhandeling geschreven over het “Aanleggen en maken van drooge dokken in de Hollandsche zeehavens,” in 1796 door het Bataafsch Genootschap te Rotterdam uitgegeven. Hij volbragt in 1797, op last van het Bewind, eene buitenlandsche reis, om belangrijke wa­terstaatswerken in oogenschouw te nemen, en werd den 18den Julij 1798 benoemd tot directeur bij het bouwen van eene groote zeesluis enz. te Hellevoetsluis. Ook verbe­terde hij het stoomwerktuig van Boulton en Watt, zoodat men daarmede 9 pompen in beweging kon brengen. Hij reisde vervolgens naar Hamburg, en werd in 1800 commissaris­inspecteur van den waterstaat der departe­menten van de Rijn, de Schelde en de Maas.

Bij den gevaarlijken toestand van de oevers van de Lek bij den ijsgang van 1803 werd Blanken geraadpleegd; hij wist het gevaar af te wenden en werd in dat jaar benoemd tot luitenant-kolonel. Na de oorlogsverklaring van Engeland (1804) werd hij met Six en Jacobson afgevaardigd naar den Eersten Con­sul, om ophelderingen te geven omtrent de ligging der zee-armen, en maakte voorts een plan tot verdediging van den Helder. In 1811 nam Napoleon die uitgevoerde werken in oogenschouw en was bijzonder voldaan, zoo­dat hij aan Blanken opdroeg, om aldaar eene nieuwe zeestad te bouwen. Dit werk, met kracht aangevat, werd tengevolge der om­wenteling in 1813 gestaakt, maar een jaar later op last van den Souvereinen vorst hervat.

Inmiddels had koning Lodewijk den 16den Julij 1806 hem benoemd tot directeur-generaal der maritieme werken en vervolgens begif­tigd met de versierselen van de Orde der Unie. Den 21sten Maart 1808 werd hij inspecteur-generaal van den waterstaat en den 4den Mei van dat jaar lid van het Koninklijk In­stituut, terwijl de Maatschappij van Weten­schappen te Haarlem hem de dubbele gouden medaille schonk voor eene “Verhandeling over het verdiepen van het IJ vóór Amsterdam.”

Omtrent dien tijd gaf hij in het licht een “Nieuw ontwerp tot bouwen van min kost­bare sluizen met waaijerdeuren,” eene uit­vinding, waarvan hem de eer betwist werd door zijn ambtgenoot A. T. Goudriaan. Aan Blanken werd echter het octrooi verleend. Hij bood de Regering een plan aan van groote waterwerken langs de rivier de Linge, het­welk onder zijn toezigt werd ten uitvoer gebragt, en hij maakte vervolgens een ontwerp tot verlenging der Linge tot aan den Steenen hoek. In 1810 was hij lid der Commissie, die te Parijs vergaderde om de waterstaats- belangen van Nederland te regelen. Den 2den Februarjj 1811 werd hij door Napoleon be­noemd tot inspecteur-generaal van het Keizer­lijk corps der bruggen en wegen en versierd met de Orde van het Legioen van eer, in 1812 werd hij ridder van de Keizerlijke orde van de Réunie. In 1815, onder het Nederlandsche staatsbestuur, werd hij geraadpleegd over de haven te Middelburg en bouwde hij 5 groote inundatie-sluizen tusschen de Lek en den Biesbosch, en in de hierop volgende jaren was hij werkzaam bij de grensregeling tusschen ons Land en Pruissen, alsmede bij de indijking van het Koegras. Tot zijne laatste belangrijke werken behoort de aanleg van het Noord-Hollandsche Kanaal.

Blanken was een ongemeen werkzaam en ordelijk man, die zoolang hij leefde met zijn tijd en zijne talenten wist te woekeren. Zijne verdiensten werden van verschillende zijden erkend, zooals blijkt uit zijne benoeming tot ridder der Orde van den Nederlandschen leeuw en van den Rooden adelaar van Pruis­sen, alsmede tot staatsraad in buitengewone dienst. Hij overleed op den huize Vijverlust bij Vianen den 17den Junij 1838, nog al een aan­tal verhandelingen en memoriën over water­bouwkundige onderwerpen nalatende.

Zijn broeder Arie Blanken, geboren te Haastrecht den 11den Julij 1766, is desgelijks op het gebied van den Nederlandschen water­staat met roem werkzaam geweest. Hij heeft met Willem Frederik Conrad het Kanaal van Katwijk gegraven, was onder Koning Lodewijk lid van het centraal-comité van den waterstaat, zag zich in 1816 benoemd tot hoofd-ingenieur van Zuid-Holland met den rang van inspecteur, ontving in 1823 pensioen, en overleed te Gouda den 4den Mei 1824. Hij was lid van de Eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche In­stituut en van andere geleerde genootschap­pen, en heeft eenige waterbouwkundige ge­schriften nagelaten.