Gepubliceerd op 31-10-2017

winkel

betekenis & definitie

winkel - Zelfstandignaamwoord
1. (handel) een plaats waar koopwaar wordt verkocht

winkel - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
♢ Ik winkel
2. gebiedende wijs van winkelen
winkel!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
winkel je?

Woordherkomst
van het Middelnederlandse woord winkel "hoek", verg. ook Duits Winkel "hoek"; de betekenis is dus eigenlijk "hoek waar men waren uitstalt".

Verwante begrippen
supermarkt, warenhuis, zaak, marktkraam, magazijn, toko, boetiek