Gepubliceerd op 01-11-2017

tong

betekenis & definitie

tong - Zelfstandignaamwoord
1. (anatomie) beweeglijk lichaamsdeel in de mond; wordt gebruikt bij het spreken, proeven, kauwen en slikken en het schoonhouden van het gebit
De brutale jongen stak zijn tong uit naar de agent.
2. wat gesproken wordt
De tong van die streek is moeilijk te verstaan.
3. wat de vorm van een tong (1) heeft, bijvoorbeeld een landtong of de tong van een schoen
De landtong loopt een heel eind in de oceaan.
4. een om zijn verfijnde smaak gewilde soort van platvis (Solea solea)
In het restaurant bestelde de man altijd tong.
5. bij een slot: dat gedeelte van de schieter dat naar buiten komt
6. onderdeel van een muziekinstrument
Een doorslaande tong is een strip van metaal, die in een precies passend frame vastgeklonken wordt.

tong - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
♢ Ik tong
2. gebiedende wijs van tongen
tong!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
tong je?

Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: tonghe
Oudernederlands: tunga
Germaans: *tungōn
Indo-Europees: *dn̥ǵʰwéh₂s

Synoniemen
[1] verhemelte
[2] spraak, taal
[4] zeetong

Verwante begrippen
[3] landtong