tong - Zelfstandignaamwoord
1. (anatomie) beweeglijk lichaamsdeel in de mond; wordt gebruikt bij het spreken, proeven, kauwen en slikken en het schoonhouden van het gebit
♢ De brutale jongen stak zijn tong uit naar de agent.
2. wat gesproken wordt
♢ De tong van die streek is moeilijk te verstaan.
3. wat de vorm van een tong (1) heeft, bijvoorbeeld een landtong of de tong van een schoen
♢ De landtong loopt een heel eind in de oceaan.
4. een om zijn verfijnde smaak gewilde soort van platvis (Solea solea)
♢ In het restaurant bestelde de man altijd tong.
5. bij een slot: dat gedeelte van de schieter dat naar buiten komt
6. onderdeel van een muziekinstrument
♢ Een doorslaande tong is een strip van metaal, die in een precies passend frame vastgeklonken wordt.
tong - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
♢ Ik tong
2. gebiedende wijs van tongen
♢ tong!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
♢ tong je?
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: tonghe
Oudernederlands: tunga
Germaans: *tungōn
Indo-Europees: *dn̥ǵʰwéh₂s
Synoniemen
[1] verhemelte
[2] spraak, taal
[4] zeetong
Verwante begrippen
[3] landtong
Gepubliceerd op 01-11-2017
tong
betekenis & definitie