slaap - Zelfstandignaamwoord
1. periode van inactiviteit waarbij het lichaam tot rust komt
♢ Jan snurkt in zijn slaap.
2. behoefte aan slaap
♢ Ik heb zo'n slaap.
3. (anatomie) zijvlak van het hoofd tussen oog en oor
♢ De loop van het pistool raakte zijn slaap.
4. tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden
♢ Wanneer ik wakker word heb ik steeds slaap in mijn ogen.
slaap - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
♢ Ik slaap
2. gebiedende wijs van slapen
♢ slaap!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
♢ slaap je?
Woordherkomst
Van de stam van het werkwoord slapen
Gepubliceerd op 02-11-2017
slaap
betekenis & definitie