Gepubliceerd op 02-11-2017

sim

betekenis & definitie

sim - Zelfstandignaamwoord
1. (visserij) lijn van een hengel
2. (visserij) drijver aan een hengelsnoer die gaat bewegen als een vis in het aas hapt
3. (visserij) touw om een visnet dicht te trekken of uit te spannen

sim - Zelfstandignaamwoord
1. kaartje dat een telefoonbedrijf aan een abonnee verstrekt om in een mobiele telefoon te plaatsen zodat die toegang krijgt tot het netwerk

sim - Zelfstandignaamwoord
1. (zoogdieren) (verouderd) benaming voor primaat uit de infraorde Simiiformes
2. (figuurlijk) (pejoratief) (verouderd) iemand die zich onbehoorlijk gedraagt

sim - Zelfstandignaamwoord
1. (plantkunde) soort tropische bonenplant Lablab purpureus
2. (voeding) peul van Lablab purpureus
3. (voeding) boon van Lablab purpureus

sim - Zelfstandignaamwoord
1. (voeding) rugstuk van een hert of ree

sim - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van simmen
♢ Ik sim
2. gebiedende wijs van simmen
sim!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van simmen
sim je?

Woordherkomst
[A] van het Oudfriese woord sîm en Oudsaksisch sîmo "touw"
(verkorting) van simkaart of rechtstreeks van het Engelse woord SIM [[subscriber|Subscriber]] [[identity|Identity]] [[module#Engels|Module]] "onderdeel om abonnees te identificeren"
[C] van het Middelnederlandse woord simme, teruggaand op Latijns simia
[D] van Hindi सेम (sem) "boon" (ebank)
[E] mogelijk (verkorting) van simmer dat via het Duitse woord Ziemer teruggaat op Frans cimier

Synoniemen
zim
[1] hengelsnoer
[2] dobber
simkaart
aap
zim
sem
simmer, zim, zimmer