kast - Zelfstandignaamwoord
1. (meubel) een meubel om gebruiksvoorwerpen in op te bergen, meestal voorzien van horizontale schappen
♢ de avond in het restaurant bracht hij met zijn tweejarig zoontje, wegens diens fascinatie met dit voorwerp, door in de stofzuigerkast
2. (informeel) een televisietoestel (meestal als verkleinwoord: kastje)
3. (informeel) gevangenis
♢ In de kast zitten.
4. (informeel) een groot gebouw
kast - Werkwoord
1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
♢ Jij kast
2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
♢ Hij kast
3. verouderde gebiedende wijs meervoud van kassen
♢ kast!
Woordherkomst
Afkomstig an het Middelnederlandse woord caste (korenschuur)
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=1
alles uit de kast halen|grote inspanningen leveren
♦ num=1
iemand op de kast jagen|iemand boos maken
♦ num=1
lijken in de kast|verborgen compromitterende zaken
♦ num=1
uit de kast komen|laten blijken dat je homoseksueel bent
♦ num=1
van het kastje naar de muur gestuurd worden|met bureaucratisch gedoe te maken krijgen
♦ num=4
en kast van een (huis, etc.)|een zeer groot (huis, etc.)
Synoniemen
[2]: kijkbuis, buis
[3]: bajes, lik, nor, petoet
Gepubliceerd op 04-12-2017
kast
betekenis & definitie