Gepubliceerd op 04-12-2017

kast

betekenis & definitie

kast - Zelfstandignaamwoord
1. (meubel) een meubel om gebruiksvoorwerpen in op te bergen, meestal voorzien van horizontale schappen
de avond in het restaurant bracht hij met zijn tweejarig zoontje, wegens diens fascinatie met dit voorwerp, door in de stofzuigerkast
2. (informeel) een televisietoestel (meestal als verkleinwoord: kastje)
3. (informeel) gevangenis
In de kast zitten.
4. (informeel) een groot gebouw

kast - Werkwoord
1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
♢ Jij kast
2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
♢ Hij kast
3. verouderde gebiedende wijs meervoud van kassen
kast!

Woordherkomst
Afkomstig an het Middelnederlandse woord caste (korenschuur)

Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=1
alles uit de kast halen|grote inspanningen leveren
♦ num=1
iemand op de kast jagen|iemand boos maken
♦ num=1
lijken in de kast|verborgen compromitterende zaken
♦ num=1
uit de kast komen|laten blijken dat je homoseksueel bent
♦ num=1
van het kastje naar de muur gestuurd worden|met bureaucratisch gedoe te maken krijgen
♦ num=4
en kast van een (huis, etc.)|een zeer groot (huis, etc.)

Synoniemen
[2]: kijkbuis, buis
[3]: bajes, lik, nor, petoet