jammer - Zelfstandignaamwoord
1. jammerklacht, weeklagen
♢ -nog langer zal het lijden duren, nog hooger zal de jammer rijzen.blz 143 Vaderlandsche letteroefeningen, Deel twee
Ellerman, 1815
jammer - Bijvoeglijk naamwoord
1. alleen predicatief teleurstellend, spijtig
♢ Het is jammer dat hij niet kon komen.
jammer - Tussenwerpsel
1. een uitroep van teleurstelling.
♢ Jammer! Ik had me erop verheugd.
2. spottend, schijnheilig.
♢ Jammer dan! Had je maar moeten uitkijken!
jammer - Bijwoord
1. ~ genoeg druk betreurenswaardigheid uit.
♢ Van die taal hebben we jammer genoeg nog maar weinig woorden in het bestand.
jammer - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammeren
♢ Ik jammer
2. gebiedende wijs van jammeren
♢ jammer!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammeren
♢ jammer je?
Gepubliceerd op 04-12-2017
jammer
betekenis & definitie