huis - Zelfstandignaamwoord
1. een gebouw bestemd om in te wonen
♢ Zij wonen in een groot huis.
2. een geslacht, verwijzing naar iemands afkomst
♢ Die mensen zijn alle afstammeling van het huis de Vries.
3. een dynastie, koninklijk geslacht
♢ Het huis van Oranje.
4. een firma, eenvoudige onderneming van twee of meer personen
♢ Producten zijn te koop bij ons huis.
5. een omhulsel
♢ Het huis van de kogel.
6. een zetel van een belangrijk persoon, bedrijf of instelling
♢ Het Witte Huis, het Anne Frankhuis, Huis ten Bosch, het Holland-Heinekenhuis.
huis - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
♢ Ik huis
2. gebiedende wijs van huizen
♢ huis!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
♢ huis je?
Woordherkomst
Afkomstig van het Middelnederlandse huus
Synoniemen
[1] woning, pand, woonhuis
Verwante begrippen
eenhuizig, overhuizen, tweehuizig, uithuizig, verhuizen, verhuizing, [1] appartement, bungalow, complex, flat, gebouw, honk, huurwoning, hypotheek, koophuis, kot, onderdak, onderkomen, onroerende goederen, oord, pand, perceel, residentie, stekkie, stulp, vastgoed, verblijf, verblijfplaats, villa, woning
Gepubliceerd op 04-12-2017
huis
betekenis & definitie