Gepubliceerd op 04-12-2017

huis

betekenis & definitie

huis - Zelfstandignaamwoord
1. een gebouw bestemd om in te wonen
Zij wonen in een groot huis.
2. een geslacht, verwijzing naar iemands afkomst
Die mensen zijn alle afstammeling van het huis de Vries.
3. een dynastie, koninklijk geslacht
Het huis van Oranje.
4. een firma, eenvoudige onderneming van twee of meer personen
Producten zijn te koop bij ons huis.
5. een omhulsel
Het huis van de kogel.
6. een zetel van een belangrijk persoon, bedrijf of instelling
Het Witte Huis, het Anne Frankhuis, Huis ten Bosch, het Holland-Heinekenhuis.

huis - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
♢ Ik huis
2. gebiedende wijs van huizen
huis!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
huis je?

Woordherkomst
Afkomstig van het Middelnederlandse huus

Synoniemen
[1] woning, pand, woonhuis

Verwante begrippen
eenhuizig, overhuizen, tweehuizig, uithuizig, verhuizen, verhuizing, [1] appartement, bungalow, complex, flat, gebouw, honk, huurwoning, hypotheek, koophuis, kot, onderdak, onderkomen, onroerende goederen, oord, pand, perceel, residentie, stekkie, stulp, vastgoed, verblijf, verblijfplaats, villa, woning