Gepubliceerd op 13-11-2017

diep

betekenis & definitie

diep - Bijvoeglijk naamwoord
1. waar de bodem ver naar beneden is, diepliggend
Toen hij tien was geworden mocht hij het diepe water van het zwembad in.
2. vanaf het referentiepunt ver naar achteren uitstrekkend, diep doorlopend
Zoek eens goed in die diepe kast! het kan ook helemaal achterin liggen.
3. (figuurlijk) intens
Met diepe gevoelens van spijt en schuld sturen we je dit schrijven
4. (fotografie) verzadigd
de lucht was die dag diepblauw

diep - Zelfstandignaamwoord
1. (verouderd) diepte
... dat, gelijk de parel uit het diep van de zee moet worden opgedoken, ...
2. (verouderd), (figuurlijk) binnenste
De Maan lachte uit het diep zich-zelve tegen
3. (aardrijkskunde), (verouderd), (figuurlijk) zee
Hoe't grondeloose diep meer zants en waters spoogh
4. (aardrijkskunde) diep water, vooral gebruikt voor een vaargeul tussen ondiepten
Het Ganzendiep is een afgedamde rivierarm van de IJssel. Het zelfbedieningspontje vaart over dit diep.
5. (aardrijkskunde) kanaal (vooral in Noordelijk Nederland), ook gebruikt voor gekanaliseerde riviertjes
Het voormalige rechtgetrokken diep is opnieuw aangelegd en kronkelt nu weer door het landschap.

diep - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diepen
♢ Ik diep
2. gebiedende wijs van diepen
diep!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diepen
diep je?

Antoniemen
ondiep