brak - Zelfstandignaamwoord
1. een jachthond die gebruikt wordt voor de jacht op lopend wild
♢ Er zijn verschillende hondenrassen die als brakken gebruikt worden.
brak - Bijvoeglijk naamwoord
1. met een zoutgehalte dat tussen zout en zoet in ligt
♢ Die sloot bestaat uit brak water.
2. braak liggend
♢ De brakke grond kon worden gebruikt om huizen op te bouwen.
3. (informeel) onprettig voelend, flauw, met een kater
♢ Ik heb gisteren teveel gedronken en voel me nu brak.
brak - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van breken
♢Ik brak
♢Jij brak
♢Hij, zij, het brak
Gepubliceerd op 10-11-2017
brak
betekenis & definitie