Gepubliceerd op 10-11-2017

beet

betekenis & definitie

beet - Zelfstandignaamwoord
1. (m) een samenklemming tussen de kaken
De beet van een dolle hond is een ernstige zaak.
2. (m) een steek door de monddelen van een kaakloos wezen, zoals een insect
De huilende baby zat onder de beten, want er was een mug in de kamer.
3. (f)/(m) (plantkunde) biet
4. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) tweede letter van het alfabet
5. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) getal twee
6. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) huis (als deel van woordcombinaties)
7. dat wat je met één keer bijten kunt eten, hap
Ik neem een beet van de koek.

beet - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: te pakken, vast
beethouden: Hij hield haar stevig beet.

beet - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van bijten
♢Ik beet
♢Jij beet
♢Hij, zij, het beet

Woordherkomst
[1, 2] Naamwoord van handeling van bijten
[4, 5, 6] Herkomst: Hebreeuws

Verwante begrippen
[4, 5, 6] Sjien Beet, veet, beet chajiem, beet dien, beet habechira, beet haknesset, beet hamidrasj, beet kevarot, beet knesset, beet midrasj, beet olam, beet tefila, av beet dien, [4, 5, 6] Jiddisj: beis, bijtte