beet - Zelfstandignaamwoord
1. (m) een samenklemming tussen de kaken
♢ De beet van een dolle hond is een ernstige zaak.
2. (m) een steek door de monddelen van een kaakloos wezen, zoals een insect
♢ De huilende baby zat onder de beten, want er was een mug in de kamer.
3. (f)/(m) (plantkunde) biet
4. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) tweede letter van het alfabet
5. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) getal twee
6. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) huis (als deel van woordcombinaties)
7. dat wat je met één keer bijten kunt eten, hap
♢ Ik neem een beet van de koek.
beet - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: te pakken, vast
♢ beethouden: Hij hield haar stevig beet.
beet - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van bijten
♢Ik beet
♢Jij beet
♢Hij, zij, het beet
Woordherkomst
[1, 2] Naamwoord van handeling van bijten
[4, 5, 6] Herkomst: Hebreeuws
Verwante begrippen
[4, 5, 6] Sjien Beet, veet, beet chajiem, beet dien, beet habechira, beet haknesset, beet hamidrasj, beet kevarot, beet knesset, beet midrasj, beet olam, beet tefila, av beet dien, [4, 5, 6] Jiddisj: beis, bijtte
Gepubliceerd op 10-11-2017
beet
betekenis & definitie