Gepubliceerd op 31-10-2017

af

betekenis & definitie

af - Bijvoeglijk naamwoord
1. (tweeletterwoord) klaar, gereed
Het werk is nog lang niet af.
2. ergens vandaan gaan
Hij rent van het ongeluk af.
3. naar beneden gaan
Hij rijdt van de berg af.

af - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: niet langer op of aan iets
afwassen: hij waste de kopjes af
2. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord niet langer op of aan iets
De stank is er nog steeds niet af.
3. scheidbaar deel van vanaf
Hij is van de weg af.
4. iets ~ zijn niet langer iets zijn
Daarmee is hij politicus af

Antoniemen
onaf