af - Bijvoeglijk naamwoord
1. (tweeletterwoord) klaar, gereed
♢ Het werk is nog lang niet af.
2. ergens vandaan gaan
♢ Hij rent van het ongeluk af.
3. naar beneden gaan
♢ Hij rijdt van de berg af.
af - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: niet langer op of aan iets
♢ afwassen: hij waste de kopjes af
2. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord niet langer op of aan iets
♢ De stank is er nog steeds niet af.
3. scheidbaar deel van vanaf
♢ Hij is van de weg af.
4. iets ~ zijn niet langer iets zijn
♢ Daarmee is hij politicus af
Antoniemen
onaf
Gepubliceerd op 31-10-2017
af
betekenis & definitie