Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 02-08-2017

been

betekenis & definitie

(het; benen) AL - elk van de beide onderste ledematen, bij de mens bestaande uit dij of bovenbeen, onderbeen en voet, de laatste evenwel bij het enk. in het gewone spraakgebruik gewoonlijk niet meegerekend, syn. poot: al 250 kilometer in de benen hebben, al zoveel kilometer gefietst hebben; met, op één been winnen, gemakkelijk winnen; slechte, goede benen, lubberbenen, super benen hebben, zich niet, wel, super in vorm voelen en dus wel, niet, super makkelijk fietsen; dikke benen, flanellen benen, pap, zaagsel, stront in de benen hebben, een machteloos, slap gevoel in de benen hebben; niet in staat zijn sterk te rijden; de benen stilhouden, geen kopwerk verrichten, niet al te snel fietsen; de benen warmzetten, benen met warmte olie of vet in (laten) smeren en masseren (door een verzorger, masseur).

• Wielrenners spreken vaak tot ons via hun benen: ik had superbenen, of juist niet: ik had stront in de poten vandaag, ik had lubberbenen, ik had geen benen meer, ik had drekdijen, enzovoorts. (WINNP)