Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Muziek-instrumenten en muziek

betekenis & definitie

Vooraf zij gezegd, dat bij de muziek-instrumenten óók zal gesproken worden over die speeltuigen, welke vroeger gebruikt werden, maar die men thans niet of zelden meer ziet in 't land zelf en die nu, gemakkelijker dan daar, te vinden zijn in de musea. Dat daarentegen buiten bespreking blijven de door negers bespeelde instrumenten, die geen oorspronkelijke neger-instrumenten zijn.

In verband hiermede zullen ook alleen de eigenlijke negermuziek, die grootendeels uit Afrika stamt, en de muziek der Indianen behandeld worden.Omdat er geen scheidingslijn te trekken is tusschen wat men gewoonlijk muziek noemt en welluidend geraas; evenmin tusschen welluidend en wanluidend gedruisch, mag men van Surinaamsche neger-muziek en muziek-instrumenten sproken. De meeste negermuziek, die men ginds te hooren krijgt, nadert - alle schrijvers zijn het daarover eens - wanklinkend geluid. De geluiden die men te voorschijn brengt uit de speeltuigen begeleiden den zang en deze samen begeleiden den dans. Muziek zonder meer, instrumentale geluiden zonder zang of dans hoort men zelden. Het geluid van de musical bow en van de neusfluit en van andere kleine fluiten is te zwak om zich in het trommen- en rammelaars-orkest te doen gelden, en hier liggen voorbeelden van muziek, die om zichzelve ten gehoore gebracht wordt. Negers hebben ontegenzeggelijk muzikalen aanleg; men staat verbaasd, schrijft Focke (Negermuzijk 99) hoe spoedig en met hoeveel juistheid jongens op straat Italiaansche en Fransche opera-motieven nazingen en nafluiten.

Deze gevallen behooren mede tot de uitzonderingen op den regel, dat zang en dans en het geraas van instrumenten onscheidbaar zijn. Ook de signaaltrom wordt afzonderlijk geslagen ter wille van het geluid dat zij voortbrengt, alleen dan is die trom geen muziek-instrument maar een toestel om draadloos te seinen. Zoo meent men? De neger blijkt ook in dit opzicht met weinig tevreden en voor hem is een enkele groote trom reeds muziek, zooals Van Panhuys ergens doet opmerken.

De muziek is in den regel een middel, geen doel; een hulpmiddel om arbeid of bezigheid geregelder en dus gemakkelijker te volbrengen dan anders. Vandaar dat vooral het rhythme spreekt; ‘un rythme, on l'obtient en frappant en cadence n'importe ou, avec n'importe quoi’; die gelijkmatige gang, de cadans, is hoofdzaak, de melodie bijzaak. ‘Es scheint als ob der Gehörsinn sich überhaupt nicht in der Weise ausbildete als bei uns’, schrijft Franke. Meer dan schijn is het. Wanneer men elkander op grooten afstand een heel verhaal kan doen door middel van een trom die één toon voortbrengt, dan moet de zin voor rhythme zeer sterk ontwikkeld zijn.

Het kan nuttig zijn in dit verband te herinneren aan de opvatting van Bücher (Arbeit und Rhythmus) betreffende de verhouding van arbeid, dans en rhythme. ‘Er gibt (in früheren Entwicklungsstadien) nur eine Art der menschlichen Tätigkeit, welche Arbeit, Spiel und Kunst in sich verschmiltzt.... Das Band, welches diese, nach unserem Empfinden so verschiedenartigen Elemente züsammenhält, ist der Rhythmus, die geordnete Gliederung der Bewegungen in ihrem zeitlichen Verlauf.’

Sprekend komt de aard der muziek als hulpmiddel uit bij vergelijking van den zang van Boschnegers en van andere negers. Stads- en plantage-negers zingen meer dan Boschnegers, omdat beide eerstgenoemden hun vaartuigen roeien, en roeien een rhythmische beweging is; terwijl de Boschnegers hunne booten parelen (pagaaien), wat niet rhythmisch geschiedt en dus niet de ondersteuning van den zang noodig heeft.

Voor het bestudeeren der Surinaamsche muziek is het hier te lande aanwezige materiaal bijster ongeschikt. Met den besten wil is het onmogelijk eenig geluid te halen uit de blaas-instrumenten in de musea; en ginds is, toen deze nog bespeelbaar waren, nooit de toonhoogte bepaald van de geluiden die zij

voortbrengen. In de beschrijvingen vindt men dan ook daarvan geen gewag gemaakt, en die beschrijvingen zelve zijn vaak telegrafisch kort: ‘fluit; defekt.’ Geheel op zichzelf staat de fonografische opneming door Van Cappelle in Nickerie van een praeludium of hoogst eentonig gezang, dat alle gezangen of samenspraken voorafgaat.

Speeltuigen van den Indianen.

Blaas-instrumenten.

Vermoedelijk zeer oud zijn de trompetten van aardewerk, Karaïbische blaas-instrumenten, kutigeheeten volgens Penard, die een in het museum te Leiden aanwezig exemplaar (1817-194) beschrijft als een trompet, van het mondstuk af zich eerst kegelvormig verwijdend, dan bolvormig zich vernauwend en overgaand in een wijde, korte buis die zich verwijdt tot een ronde, tamelijk diepe schaal, welke het andere eind van de trompet vormt. Het voorwerp is gedeeltelijk roodbruin geverfd en deels met donkere, rechtlijnige streepfiguren beschilderd. Aan de basis van den kegel vindt men aan den buitenkant 5 paar kleine, kegelvormige uitsteeksels; de lengte is 24.6, de grootste middellijn 13.1 c.m.

Een kleinere soort (Mus. Leid. 360-1463) die de Indianen als trompet gebruiken, wordt toe-toe (N.E.) geheeten en is 12 c.m. lang; waarschijnlijk is een ‘vaasje met 2 buiken zonder bodem’ (360-7027) eveneens een trompet uit den ouden tijd. Van Coll (Gegevens 49) doet opmerken dat Kappler deze trompetten van aardewerk heeft zien gebruiken, daar hij schrijft: ‘ieder hunner had een blaas-instrument aan de lippen, van klei gebakken, rood geverfd.’ En Kappler zelf beschrijft dit ‘Blasinstrument dass 2 doppelt aufeinander gesetzte Trichtern glich, und auf beide Seiten eine Öffnung hatte in welche hineingeblasen wurde’.

Eveneens van de Karaïben zijn de bamboe-fluiten, volgens Penard kwama sinjali geheeten (kwama = bamboe, is zoowel de naam voor het materiaal als voor de fluit; calamus in 't latijn, calamos in het grieksch, vanga en venu in het hindostani, nay in het perzisch beteekenen zoowel riet als fluit. Elzehout heet hier en daar in Vlaanderen fluitjeshout. [E. Closson. L'instrument de musique comme document ethnographique, 1902). Penard beschrijft het te Leiden aanwezige exemplaar (1817-33) aldus: In het midden (van de bamboe) is een lange inkeping, waardoor een 8½ c.m. lange opening is ontstaan; de inkeping is de halve middellijn diep, zoodat de opening op het diepste punt de middellijn breed is. Tusschen deze opening en het eene uiteinde van de fluit, dat schuin afgesneden is, bevindt zich, maar aan den anderen wand, een kleine rechthoekige opening.

Aan het andere uiteinde is, aan dezelfde zijde van de groote opening, door een insnijding van een halve middellijn diep, een gedeelte van den wand rechthoekig weggesneden. Beide openingen liggen tusschen 2 knoopen; een der tusschenschotten heeft een ronde opening, en wel die welke het verst af ligt van de rechthoekige opening. Lengte 59.5, middellijn 4 c.m. Het voorwerp is versierd met ingesneden en daarna donkerbruin geverfde figuren; soms zijn deze niet gekleurd. Dat zij ‘mit dicken, ruku gefärbten Baumwolltroddeln verziert’ zijn verzekert Joest.

Omtrent de manier van bespelen dezer fluiten vermeldt de beschrijving van een ander Leidsch exemplaar (1354-78) een en ander; zij betreft een dubbele bamboe-fluit, uit twee leden bestaande. Het mondstuk is smal en langwerpig en bevindt zich telkens nabij het boveneinde. Het galmgat wordt aan de benedenhelft

gevormd door een doorboring van den knoop, aan de bovenhelft door een ruitvormige, zijdelingsche opening. De opening, die afwisselend door de hand van den speler wordt bedekt, is van boven naar beneden schuin bijgesneden.

Nog iets duidelijker is Joest (t.a.p.) omtrent het bespelen: ‘man setzt den Mund an eines der schräg abgeschnittenen Enden, treibt die Luft durch ein kleines, in das nächste Internodium gebohrte Loch in die anstossende Kammer des Bambus, die mit einer grossen Kerbe versehen ist. Letztere wird mit den Linken zugepresst, welche den Austritt der Luft und dadurch den Ton der ein dumpfer, unmelodischer ist, regulirt.’

Deze fluiten van bamboe, met de schuin uitgehakte stukken, behooren tot een gemakkelijk kenbaar afzonderlijk type.

Of de beenen fluiten ouder zijn valt moeilijk te bepalen; oud zijn ze stellig. Het getal openingen in het rechte, holle stuk been, bestemd voor de vorming der tonen is afwisselend. Was er een doode vijand dan leverde deze het materiaal voor dit speeltuig; in den Catal. 1883 vindt men vermeld ‘de fluit uit een enkelen dikken rietstengel die doffe en loeiende tonen voortbrengt’; maar ook ‘een fluit uit een der beenderen van een verslagen vijand gemaakt’, zoomede een fluit van tijgerbeen. Van fluiten uit een of ander dierbeen gesneden vindt men veelvuldig gewag gemaakt: van tapiers en tijgers (Joest t.a.p.) van jaguar- en menschenbeenderen (Penard, Aanbidd. 170). Een beenen fluit met 3 bij elkander geplaatste gaten is 19 c.m. lang (inz. Loth, tentoonst. '83, Mus.

Leid.). Beenen fluiten uit het aanliggende Brazilië bezit het Museum te Rotterdam (coll. v. Rijckevorsel). Omtrent de bespeling vermeldt het verslag der Corantijn-exp. dat de Trio's een eenvoudige melodie trachtten te spelen op een uit been vervaardigde fluit ‘die recht voor den mond geplaatst wordt. Later zagen wij een houten dwarsfluit.’

De fluiten van riet (bij de Arowakken = hiwa) zijn verschillend van lengte, tot bijna een meter (Mus. Leid.) en verschillend van naam; bij de Arowakken heet een fluit van een vadem lang, die halverwege de lengte een opening heeft waarin geblazen wordt baldatoe; een dwarsfluit debejoeka, een ‘rechte’ fluit van een halven meter jankabwari.

De Goeje beschrijft fluiten van verschillende grondstof, die alleen door mannen bespeeld worden, als volgt (zie ook BOVENL. IND.): a. bamboe fluit, mondgedeelte ingekeept, 3 tot 5 openingen voor verschillende tonen in het midden, ondereinde dicht en nabij het ondereind een paar gaatjes, door een spleet vereenigd; b. zelfde soort, ondereinde open en aldaar geen gaatjes; c. kleine beenen fluit, mondgleuf, 3 tot 4 gaatjes, onder open. Bij de Ojana's: d. bamboe dwarsfluit, die met den neus bespeeld wordt, beide uiteinden dicht en nabij elk eind 2 gaatjes; e. taloeloepan, groote bamboe dwarsfluit; in het eene einde is een klein gaatje waarin een stukje vederschacht is bevestigd; nabij dit einde rechthoekige mondgleuf; ander einde open, doch over de halve breedte loopt de bamboe nog door, tot steun van de vingers. Het blazen op deze fluit kost nogal kracht. Het geluid vergelijkt Coudreau terecht bij ‘le mugissement d'un taureau’; f. pansfluitjes, gebruikt in vereeniging met schildpadschild (zie bij wrijf-instrument); met den linkerhand houdt de speler het pansfluitje voor den mond.

Penard vermeldt ‘houten trompetten’ van de Karaïben en van hen bezit het Mus. Leid. een trompet van bamboe, waaraan versieringen van riet en stroo, lang 57 c.m., de knoopen over de geheele lengte doorboord.



Slaginstrumenten.


Zoowel Van Coll als Penard zeggen, dat de Arowakken zelden trommen gebruiken. Van hen vermeldt Catal. '83 een trom met tijgervel bespannen. In Mus. Leid. is aanwezig een Arowakken-trom (951-8) die versierd geweest is met zwarte teekeningen op witten grond, welke echter bijna geheel verweerd zijn; en een ander ex. dat van de tentoonst. '83 afkomstig is.

Indianen-trommen hangen, wanneer zij bij een feest gebruikt worden, met koorden aan de huisbalken; zij zijn soms zeer groot, gemaakt van holle (uitgeholde?) boomstammen en met hertenvel of pakiervel bespannen. De naam is, volgens Penard sambula (AROW. samulan) en men maakt ze ook van den Mauritia-palmstam en bespant beide open einden met een stuk van bovengenoemde huidsoorten, dat door trekkoorden gespannen wordt. Van de Karaïben geeft Bonaparte de afbeelding van een platte trom, met spankoorden en houten hoepels, die met de afbeeld. van Van Cappelle overeenkomt; en versierd met vederen, en noemt Catal. '83 een trom bespannen ‘met poeïngo-vel (Dicotyles labiatus) een varken.’ Het Mus. Leid. bezit van hen een trommelstok van bruin hout, afkomstig, van dr. Ten Kate, welk voorwerp aanwijzing geeft omtrent de manier van bespelen (zie ook BENEDENL. INDIANEN).



Schud-instrumenten.


Joest (t.a.p.) beschrijft ‘aus Blattstreifen zierlich geflochtenen, mit kleinen Steinchen gefüllten Rasseln, sowie die Fussringe und Gürtel aus Yorro-yorro. Die harten, muschelähnlichen Früchte der Thevetia neriifolia werden an der unteren Seite aufgeschnitten, ausgekratzt und zu Hunderten an dicken, kurzen Baumwollfäden so nahe einander gereiht, dass der Faden durch die Frucht durchgezogen und dann mit einem Knoten versehen wird, der ein Abfallen der Schale verhindert. Der Lärm dieser Yorro-yorro ist ein geradezu nervener-schütterender, darum ist diese ursprüngliche Indianer- (Macussi) Erfindung auch bei den Negern und Buschnegern ausserordentlich beliebt’.

Bepaaldelijk van de Trio's vermeldt De Goeje een bij den dans gebruikte kleine rammelaar, bestaande uit een kalebasje met pitjes; steel van pijlriet. Desgelijks rammelaars, doch grooter, bezitten zij voor geestenbezweringen (zie maraka) doch deze wilde men niet afstaan (zie BENEDENL. INDIANEN). Bij den dans stampt men met de voeten op den grond (De Goeje) en de dansers hebben dan al wat maar rinkelt aan het lijf hangen.



Wrijf-instrument.


Van de saamgegroeide rugen buikschilden van een schildpad wordt het laatstgenoemde met balata bestreken, zoodat het stroef wordt. De speler houdt volgens De Goeje (t.a.p.) het voorwerp onder den linkerarm en strijkt met de rechterhand erlangs, waardoor het één toon doet hooren. Het Museum te Rotterdam bezit een dergelijk voorwerp van Brazilië. Een analogon is het van hout gesneden wrijf-instrument van Nieuw-Ierland, dat echter ‘can produce three distinct tones’ (The metropol. museum of art, New-York. Cat. of the Crosby Brown coll. of music. instr. ofall nations).

Zang. Van Cappelle geeft transcriptie in notenschrift van den zang der Indianen in het dorp Koffi-hei, aan de Cottica. De Goeje, die transcripties geeft van fluitmuziek en gezang, beweert dat men niet zeer maatvast is, behalve wanneer er gedanst wordt. Het rhythme van den zang is dan een hulp voor de gelijkmatige bewegingen bij den dans. Het gezang is, volgens dezen reiziger, weinig ontwikkeld; 't best beviel hem een lied door de Trio's bij den dans gezongen, zuiver en zonder onbestemde tonen. De liederen der Ojana's hebben in den regel meer van een somber gebrul. Coudreau schrijft daarover: ‘C'est intraduisible. C'est de la musique anarchiste, nihiliste, détraquée.’ Over het zingen der ‘Karaïbanen’ was reeds Herlein slecht te spreken; ‘zo beginnen zy alle t' zamen te schreuwen, vertelt hij, dat men wel een baal Katoen van noden heeft om de ooren te stoppen.’

Ten slotte - onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent is medegedeeld onder BENED. INDIANEN - een paar opmerkingen over de Indianenmuziek in 't algemeen. Benoitvindt dat ‘tout ce mélange de chant, de cris et de sons d'instrument forme un ensemble qui n'a rien de gai’. Het oordeel van Penard vindt men vermeld bij BENED. IND. Van Panhuys uit zich als volgt: ‘Chez les Indiens, les Caraïbes du Bas-Maroni, nous n'avons entendu que très peu.

Nous avons vu l'usage, pendant une danse, des tambours suspendus à une poutre de la cabane, tambours dont la peau était peinte avec des figures de grenouilles, comme on en voit quelquefois sur les pagayes et sur les cruches. Le chant était rauque, une sorte de bêlement: hè, hè, hè, hè, environ deux fois par seconde, la deuxième fois un peu, pas encore un demiton, plus basse que la premiere. Les Indiens, ivres comme l'exige leur loi, se tenaient le bras sur l'épaule et se courbaient sur la cadence.’

Speeltuigen van de Boschnegers.



Tokkel-instrumenten.


Coster beweert dat de guitaar, banja, of baljaar, zooals het Afrikaansche speeltuig volgens hem heet, vroeger in de volkplanting algemeen bekend was, maar thans geheel verdwenen is. Hartsinck beschrijft de samenstelling aldus: een halve, met leder bespannen kalebas, waaraan een hals van 2 voet lengte; op het leder rust een kam waarover 4 snaren loopen ‘daar zij met hun vingers op spelen’. Fermin voegt er aan toe, dat de snaren ‘van zijde of vogelsdarmen’ gemaakt zijn, die eerst gedroogd en dan met dadel-olie toebereid worden. Zij spelen op dit speeltuig ‘al drukkende en slaande’. Stedman noemt het voorwerp een Creoolsche bania, zegt dat de kalebas met schapenvel bespannen is, en dat van de 4 koorden 3 lang zijn en 1 kort en dik is ‘en tot bas dient’. Hij noemt het geluid zeer aangenaam.

Dezelfde beschrijft een instrument dat benta heet, een tak als boog gespannen door een koord van riet ‘hetwelk men tusschen de tanden houdt.’ En het geluid zou zijn dat van een jachthoorn. Dit is de musical bow die in Catal. '83 beschreven wordt als een boog van Afrikaansche herkomst, waarvan men een der uiteinden tusschen de tanden neemt en die een gonzend geluid voortbrengt, doordien men met een stokje op de pees slaat. Onderscheidene soorten zal men afgebeeld en beschreven vinden in bovengenoemden New Yorkschen catalogus. De muziek-boog, later verbeterd door een klankdoos van kalebas, komt voor in Indië, Melanesië, de zuidelijke helft van Afrika en eenige streken van Midden- en van Zuid-Amerika. Over zijn ontstaan uit den jachtboog zie Sachs, Musikinstrumente.

De Afrikaansche sansa, het plankje waarop vastgemaakt is een reeks veerkrachtige, houten of metalen staafjes van verschillende lengte, die men met de vingers tokkelt, wordt door meer dan een schrijver als een door de Boschnegers gebruikt speeltuig vermeld. Stedman noemt het de Loango-bania en schrijft, dat als klankdoos een (halve) kalebas ligt onder het plankje ‘met stokjes van elastiek palmhout’. Zie ook Catal. '83.

Blaasinstrumenten.

Evenmin of evenzeer als de signaaltrom is de signaalhoorn of schelptrompet, de triton, een muziek-instrument; misschien is het de schelptrompet geweest, die aanleiding gaf tot de definitie: het eerste muziek-instrument was er geen. Stedman zegt, dat de schelp soms wordt ‘geblazen uitvermaak.’ Bij den dans gebruikt men het voorwerp niet. Ook in Catal. '83 vindt men deze schelptrompet genoemd, en wel aan het eind van de volgende opsomming: ‘verbasterde vorm van de fluit der Indianen, een paar soorten van trompetten, die op Afrikaansche wijze op zijde geblazen worden en, zonderling genoeg, de neusfluit en de schelptrompet.’ Waarom de oer-oude schelptrompet (zie over deze ‘uitvinding’ Sachs, Musikinstrumente) die aan de oud-Amerikaansche kultuur-volken en aan de oude bevolking langs de Middellandsche Zee bekend was, en thans nog ongeveer overal in gebruik is, tot zelfs in Provence, bij de paardenhoeders - waarom zij niet in Zuid-Amerika zou kunnen aangeland zijn, is niet duidelijk.

Van de in Mus. Leid. aanwezige neusfluit luidt de beschrijving aldus: Kiemou toutou, een hol riet waarop de negers met den neus blazen. De fluit heeft twee openingen, de eens om in te blazen, de andere om den vinger op te leggen, lengte 50 c.m.

Stedman noemt 1e een oorlogstrompet, toutou; 2e. een jagthoorn geschikt om de plaats van de toutou te vervullen of om de slaven op de plantagiën tot den arbeid te roepen; en 3e. een Loango toutou of fluit met 4 gaten voor de vingers. Dat tutu en het Kongo-woord etutu = fluit, met elkander verband houden, beweert Schuchardt.

Van de blikken fluit waarover Martin schrijft, zal de oorsprong wel niet bij de Boschnegers moeten gezocht worden.

Slaginstrumenten.

‘Liefhebbers van gedruisch, gelijk in hun vaderland, hebben zij een aantal trommen van uitgeholde boomstammen vervaardigd, die aan een of aan beide zijden bespannen en met de hand geslagen worden.’ Aldus beschrijft de Catal. 1883 wat de trom voor de Boschnegers is. Wat het aantal soorten betreft - Hartsinck zegt dat er ‘in hun land’ wel 20 zijn ‘waarin hun grootste glorie bestaat en waarop zij zich kunnen doen verstaan en door dien weg op elkander schelden.’ Dus maakt men ook misbruik van de signaaltrom.

Twee tromsoorten vindt men duidelijk onderscheiden, de groote en de kleine. De Goejebeeldt de trommen af, die hij te Granbori zag: 2 agida's (lange) en 1 apinti (korte); bij de apinti, die naar onderen wijd uitloopt, dringen de pinnen, die het vel gespannen houden, in het trom-lichaam. Dezelfde namen komen voor bij Coster die schrijft, dat de agida bij eeredienst-plechtigheden, bv. bij den dans Papa-winti, geslagen wordt, en de apinti bij de songé gewonen dans. Bonaparte zegt, dat bij de soesa (zie DANSEN) het orkest bestaat uit kleine trommen en het kwakwa-bankje. Van Panhuys vertelt van het vervaardigen eener ‘apinté of Djoeka-boschneger-trom’, die ook als signaaltrom gebezigd werd. Volgens Hartsinck is de groote trom ‘drie of vier Voeten lang en vijftien of zestien Duimen over 't kruis wijd’. De kleine, even lang en half zoo wijd heet baboula en deze dient om geraas te maken, zonder eenige maat; de dikke dient voor bas.

Fermin deelt iets mede omtrent het maaksel en de bespeling van de ‘trom, met geiten- of schapenvel daar men de wol of het hair afgeschoren heeft, bespeeld met 4 platte vingers van de beide handen.’ En Stedman van een groote Creoolsche trom sprekende, zegt, dat men er bovenop zit en met vlakke hand slaat. Hij onderscheidt een groote Loango-trom die aan 2 zijden gesloten is; een kleine trom of papa drum; een kleine Creoolsche trom, en een coeroema of beker, met een schapenhuid bespannen die met 2 stokjes of ijzeren staafjes bespeeld wordt. Van Cappelle schrijft over trommen gemaakt van ‘een uitgeholden cederstam en met hertenvel bespannen.’

Vergeleken bij de trommen van Oost-Azië, die door het aantrekken van de spankoorden, het beplakken van het trommelvel met stukjes hars of getah, door bevochtiging en verwarming gestemd worden - in Birma behoort een serie van 16 dergelijke trommen tot het orkest - maakt de negertrom wel een poovere figuur.

Stedman somt nog de volgende slaginstrumenten op: de quaqua, d.i. een plank van hard en geluid gevend hout, die geslagen wordt met 2 ijzeren staafjes of 2 beenderen. Het instrument is hier dus een plank zonder toetsen.

Pleyte beschrijft en geeft 2 afbeeldingen van een in het museum van Artis aanwezig, rijk met snijwerk (eine Mischung europäischer und west-afrikanischer Motive) versierd toestel, dat tijdens den dans gedragen wordt door de tafel, waarop men met 2 stokjes slaat. Deze en niet het toestel is dus de kwaka-bank. Gedurende de nachtelijke dansen verlichten de Boschnegers het met kaarsen die eraan bevestigd zijn. Thans ziet men deze versiering van de kwakwa-bank niet meer. Onder den naam kwa-kwa is in Mus. Leid. een voorwerp aanwezig van de Boschnegers, bestaande uit 15 houten toetsen aan 2 koorden geregen, waaraan tevens, tusschen elk paar toetsen, 2 groene kralen geregen zijn.

Stedman noemt dan verder de ansokka-bania, een op een bankje geplaatste plank van hard hout, waarop kleine houtjes van verschillende gedaante vastgemaakt zijn; daarop slaat men met 2 stokjes, wat verschillende geluiden voortbrengt, die niet onaangenaam zijn. In de Catal. 1883 is deze toestel een plank op pooten, met toetsen van verschillenden toon erop, die men met stokjes slaat. Een houtklavier dus, op de plank na de marimba van vele Afrikaansche landen. Von Sack beschrijft het instrument, weer anders, aldus: staven van verschillende houtsoorten en van onderscheiden lengte, die over 2 stukken hout gelegd en met 2 staafjes bespeeld, de tonen voortbrengen.



Schud-instrumenten.


‘De muzijk van de Loango- en Papa-negers, schrijft Teenstra

- negers verdeelend in soorten, die thans niet meer te herkennen zijn - is geheel zonder maaten niet anders dan een eentoonig, sterk dreunend bom, bom, bom, terwijl de negerinnen onophoudelijk met de jurri-jurri en de sakka-sakka ratelen.’ De aangeregen kastanje-bruine nootvruchten van de Thevetia nerii-folia hebben wij reeds bij de Indianen-muziek leeren kennen. De sakka is een rammelaar gemaakt van een groote kogelronde of eivormige kalebas, door welke een steel gaat die buiten de beide polen van de kalebas uitsteekt; en in deze liggen de z.g. sakka siri, effen zwarte boontjes ten grootte van duiven-boonen. Op de banja's of slaven-dansen ziet men, verhaalt Teenstra somtijds zeer fraaie beschilderde rammelaars; hij zag er zelfs geheel zilveren. Hiermede maken de negerinnen steeds een drieslag ‘slaande met de rechter- tegen de linkerhand.’ De rammelende materie beschrijft Coster als ‘koralen of pitten van de Canna indica en C. lutea, ook door hen viengoe geheeten.’ En Stedman zegt dat de kalebas ‘vol kleine nooten en erweten’ is. Aan den buitenkant is van de vruchtschaal de opperhuid somwijlen gedeeltelijk weggekrabt, zoodat figuren ontstaan zijn; ook is de kogel wel opgesloten in een netwerk van katoenen koorden, waaraan onregelmatig driehoekige vruchten-schillen geregen zijn; ofwel de steel prijkt met veelkleurige veertjes. Op Curaçao heet het instrument maraka, even als bij de Karaïben in Suriname.

Hoe een neger-orkest werkt, de inrichting waardoor het samenspel van de instrumenten tot uiting komt, Teenstra vertelt ervan als volgt: De eerste muziekant is de banjaman, die met een paar stokken van hard hout op een dito plank slaat, welke zij kwa-kwa naar het eendengeluid noemen, 1 Ned. el lang en 3 of 4 palmen breed, meestal van kopiehout, liggende met eene einde op den grond en met het andere op het achtergedeelte van de volgende trom. De tweede en derde muziekanten zitten op 2 uitgeholde boomstammen die op scheepspompen gelijken; het achtereind ligt op den grond en het vooreind op een stuk hout en op dit vooreind zit de neger te paard. en slaat met de platte vingers de trom. Deze trommen zijn 1 1/9 of 2 Ned. ellen lang en ruim 2 palm middellijn en voorzien van dunne ijzeren hoepels van Hollandsche vaten afkomstig; achter open en vóór bespannen met slangen-, hertebeest- of buffelhuid, door middel van touw van zeilgras (zie BROMELIA) dat met wiggen teruggedreven wordt. Verliest dit schoone instrument zijn toon, dan gieten zij van achteren dram erin, zeggende: de trom wil nog niet recht aan den gang, wij zullen haar een zoopje geven; ‘terwijl zij hun geheele lichaam bewegen en vreemde gelaatstrekken maken’ gaat het trommenspel onafgebroken voort. Een vierde muziekant slaat de triangel, d.w. z hij slaat 2 gebroken houwers of andere stukken ijzer tegen elkander. Een vijfde slaat eveneens met de vingers de kleine trom, 2 voet lang aan beide zijden bespannen, wijder dan de vorige en rechtop staand tusschen des negers knieën; het instrument heet Kreolen-trom... van verre raast de muziek van dit orkest, gelijk een brommende honigbij onder een hoed, zegt de schrijver. Op een afstand is 't dus wel uit te houden.

Het door den 4den muziekant bespeelde instrument herinnert aan een eigenaardig door negers bespeeld muziek-instrument bepaaldelijk aan Curagao eigen: de wiri-wiri, bestaande uit 2 ijzeren staven met ruwe oppervlakte die over elkander gestreken worden ter begeleiding van de deunen van een draaiorgel.

Focke noemt wat zulk een orkest voortbrengt eentonig in den hoogsten graad. De eenige maatverdeeling is 2/4; de eerste kwart is gewoonlijk in een triool verdeeld en dit is het kenmerkende van de banja-muziek. De 2 kwarten en 4 achtsten worden door de begeleidende instrumenten streng aangegeven, terwijl de groote trom nu en dan zestienden doet hooren. Door de trom op den rand te slaan kan men wel eens de terts krijgen van den uit het midden geslagen grondtoon. Soms hoort men tusschen de achtsten der andere instrumenten de zestienden van

de groote trom. Over dat alles heen gaat de zang, die veelal door een gesyncopeerde figuur een schijnbare willekeurigheid krijgt, die wel eens aan een maatloos recitatief doet denken. Alles gaat allegro, de begeleidende instrumenten kennen maar één toon.

Den totaal-indruk door zang, dans en orkest teweeggebracht geeft Van Cappelle aldus weer: Het gezang der vrouwen, schrijft hij, die deze (door hem in notenschrift omgezette) hoofdmelodie tot in het oneindige herhaalden, vormde met de forsche slagen der onvermoeide trommelslagers, met het gerinkinkel der koperen been- en armringen en met het rammelend geluid dat de zaden in de tot enkelbanden saamgeregen vruchten van een vlinderbloemige plant maakten, een begeleiding, die, niet onmelodieus, volkomen paste bij de steeds woester wordende bewegingen der dansende menigte, en die, naarmate deze zich meer en meer oplosten in een vormloozen menschenklomp, in een rhythmische opeenvolging van donderende, knetterende en ratelende geluiden overging.



Zang.
De negers hebben van den Afrikaanschen bodem gevoel voor rhythme en liefde voor den zang medegebracht; maar gevoel en liefde zijn niet voldoende om iets goeds voort te brengen. Het gezang heeft weinig aantrekkelijks; er is iets bekoorlijks in, het kind, gebonden op den rug der moeder die aan den arbeid is, te zien medemaken hare rhythmische bewegingen; maar het zingen van de moeder, waaraan het gehoor van het kind zich reeds vroeg moet gewennen, wordt door het aantrekkelijke van de groep niet mooier. Volgens Focke schijnt het wilde geluid meer een toevallig vinden van onsamenhangende tonen dan wel een melodie te zijn. Van Cappelle noemt het gezang van het vrouwenkoor eentoonig maar niet onmelodieus en zegt dat het in gindsche omgeving een onbeschrijfelijken indruk maakt. Bonaparte geeft den tekst van een groote verzameling negerliedjes, en schrijft: ‘un grand nombre de chants de ces divers genres existent dans la colonie; beaucoup sont insignifiants et sans poésie sans être cependant inférieurs à la plupart des chansons en vogue dans nos grandes villes d'Europe.’

Alles bijeen genomen - aan de studie der Indianen- en Boschneger-muziek van Suriname moet nog begonnen worden.

Litt. T.J. Hartsinck. Beschr. v. Guyana, Amst. 1770 II 906 v. - P. Fermin. N. alg. beschr. v.

Suriname. Harl. 17701128 v. - J.D. Herlein. Beschrijv. v.d. volk-plantinghe Zuriname, Leeuw. 1718,138 v. - J.G. Stedman. Reize naar Surinamen, Amst. 1800, III 274, pl.

XXXVII. - A. von Sack. Reize naar Surinamen, Haarl. 1821, I 108. - M.D. Teenstra. De landbouw i.d. Kol. Suriname, Gron. 1835, I 1191 v.-P.J.

Benoit. Voyage a Surinam. Brux. 1839. - H.C. Focke. De Surinaamsche negermuzijk (West-Indië II Haarl. 1858, 93 v.) - A.M. Coster.

De boschnegers in de Kol. Suriname (Bijdr. taal-, land-en volkenk. N.I. 3e volgr. I, 1866, 1.) - Catal. Kol. tentoonst. 1883, groep II, 295. R.

Bonaparte. Les habitants de Suriname. Paris, 1884,187 v. - A. Kappler. Surinam. Stuttg. 1887, 230. - K.

Martin. Westind. Skizzen. Leid. 1887, 34, 63, 63, 79. - W. Joest. Ethnogr. u.

Verwandtes aus Guayana. (Supp. Bd. V, I.A.E. 1893, bl. 94). C.M. Pleyte Wzn. Die Kwakwabank der Buschneger Surinams (Globus LXIX, 1896, 370). - E.

Closson. L'instrument de musique comme document ethnographique. Brux. 1902. - Dr. H. van Cappelle. Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname (Elsevier's Maandschrift XXIII, 1902, bl. 240, 310, 370). - The Metropolitan museum

of art. Handbook No. 13. Catalogue of the Crosby Brown collection of musical instruments of all nations. N.Y. 1902-7. - C. van Coll. Gegevens over land en volk van Suriname (Bijdr. taal-, land- en volkenk. N.I. 7e Volgr.

I 1903) overdr. 49. - A. Franssen Herderschee. Versl. d. Tapanahoni-exp. Leid. 1905,179. - C.H. de Goeje. Bijdr. t.d. ethn. der Sur.

Indianen. (Supp. Bd. XVII, I.A.E. 1906, bl. 23). - F.P. en A. Ph. Penard. De menschetende aanbidders der zonneslang, Param. 1907, I, 170 v.

- C.H. de Goeje. Versl. d. Toemoekhoemak-exp. Leid. 1908, bl. 56, pl. XX. - Van Panhuys. Mitteil. üb. Surinamische Ethnographie u. Kolonisationsgeschichte (Verh. des XVI intern. Amerik. Kongresses, Wien, 1909, 521 v.) - C.C. Käyser. Versl. der Corantijn-exp. Leid. 1912, 43. - L.C. van Panhuys. Les chansons et la musique de la Guyane neerlandaise (Journ. de la Soc. des Américanistes de Paris; nouv. sér. IX, 1912). - H. Schuchardt. Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam (Verh. K.A.v.W. Afd. letterk. Nieuwe reeks, XIV no. 6, Amst. 1914) bl. XXXV, noot en 112.
- Curt Sachs. Die Musikinstrumente Indiens und Indonesiens. Berlin 1915.