of SCHAALDIEREN vormen eene onderklasse van de groote klasse der Arthropoden, die onder de ongewervelde dieren gekenmerkt zijn door in geledingen verdeelde ledematen, en een meestal eveneens in segmenten verdeeld lichaam. De Crustacea speciaal zijn onderscheiden door het bezit van een schaal of huidpantser, dat vooral bij de hooger ontwikkelde groepen door geïncrusteerde koolzure kalk een groote consistentie kan verkrijgen, verder door het bezit van twee paren sprieten of antennen, en door gevorkte ledematen, bij welke n.l. van een gemeenschappelijke basis boven elkaar twee takken ontspringen; bij de hoogere groepen is dikwijls de rugwaarts gelegen tak rudimentair geworden, vooral bij die soorten, die eene kruipende levenswijze voeren.
Twee groote afdeelingen zijn onder de Crustacea te onderscheiden, de lager georganiseerde (Entomostraca) en de hooger bewerktuigde (Malacostraca). Terwijl voor de eerste afdeeling, die hoofdzakelijk uit kleine en weinig in het oog vallende vormen bestaat, eigenlijk slechts negatieve eigenschappen (aantal segmenten van het lichaam en aantal ledematen afwisselend en onbepaald) zijn te noemen, zijn de Malacostraca in het bijzonder gekenmerkt door een steeds uit 20 segmenten bestaand lichaam, waarvan er 7 het steeds duidelijk kenbare laatste gedeelte, het abdomen, uitmaken. Het laatste segment van dit achterlijf draagt geen ledematen, is plaatvormig ontwikkeld en heet telson, het voorlaatste segment heeft een paar bladvormig verbreede en diep gevorkte ledematen, die te samen met het telson, aan het einde van het bewegelijke en buigzame abdomen, een krachtig zwemorgaan vormen. Bij vele kruipende soorten (b.v. krabben) evenwel bestaat een dergelijk zwemorgaan niet. Een groep, de z.g. Leptostraca, heeft 8 segmenten aan het achterlijf; het laatste segment is niet plaatvormig maar loopt gaffelvormig uit.
Onder de lagere orden der Crustaceen (Entomostraca) noemen wij er slechts eene, die der Cirripedia of Rankpootigen.
Zij zijn vooral gekenmerkt, doordat het onduidelijk gesegmenteerde lichaam door een schaal, waarin zich bijna steeds verkalkte schaalstukken bevinden, wordt omsloten. In volwassen staat voeren de tot deze orde behoorende dieren steeds eene vastzittende levenswijze, en zijn, voor zoover ze niet tot de parasieten behooren, onder den naam van zeepokken en eendenmossels bekend. Het dier is met het voorste deel van den kop vastgehecht, en wel door middel van een aan het einde der eerste antennen gelegen cementklier, welks spoedig hard wordende afscheiding eene goede kleefstof geeft. De zeepokken zijn direct met hunne basis vastgehecht, de eendenmossels zijn aan een dikken steel bevestigd. Aan de bovenzijde van de schaal is eene spleetvormige opening, waaruit het dier zijne pooten (gewoonlijk 6 paren diep gevorkte ledematen) welker takken dikwijls in talrijke geledingen verdeeld, behaard en spiraalvormig opgerold zijn, met regelmatige tusschenpoozen uitstrekt. Behalve de bekende zeepokken (zie BALANIDAE) en eendenmossels, (zie LEPADIDAE), behooren hiertoe tevens de in hooge mate afwijkende, meest niets dan een vormlooze zak vertoonende Rhizocephalen, die aan het achterlijf van kreeften en krabben parasiteeren.
Wat de hooger georganiseerde Crustaceen aangaat, de Malacostraca, die gekenmerkt zijn door hun standvastig aantal segmenten, (13 voor kop en borststuk te zamen, 7 voor het achterlijf) moeten we in de eerste plaats opmerken, dat één kleine groep daarvan als Leptostraca bekend is (met het in West-Indië voorkomende geslacht PARANEBALIA) die een tweekleppige schaal, 8 vrije borstsegmenten aan den thorax, ieder een paar bladvormig verbreede ledematen dragende, en een uit 8 segmenten bestaand achterlijf bezitten, welks eindsegment niet smal en als telson ontwikkeld is, maar gaffelvormig uitloopt. De drie andere groote afdeelingen zijn de Arthrostraca, de Stometopoda en de Thoracostraca.
De Arthrostraca hebben de oogen niet op stelen geplaatst, meestal zeven min of meer van elkander gescheiden borstsegmenten, en hetzelfde aantal pootparen; geen schaal. Hiertoe behooren de in de richting van boven naar beneden vaak
afgeplatte Isopoden, met kort achterlijf, welks ledematen, en wel de bladvormig verbreede binnenste tak daarvan, als kieuwen functionneeren (de op het land levende soorten of pissebedden worden in Suriname djompo djompo genoemd) en de Amphipoden, die een van weerszijden samengedrukt lichaam en kieuwen aan de pooten van het borststuk bezitten; het abdomen is lang, de drie voorste segmenten daarvan dragen zwempooten, de drie achterste hebben ledematen, die tot springen zijn ingericht (het laatste segment, telson, is zooals bij Malacostraca algemeen voorkomt, klein, plat, en draagt geen ledematen).
De Stomatopoda hebben een langgestrekt lichaam een sterk ontwikkeld achterlijf en een kopborstschild dat tenminste de drie achterste segmenten van den thorax niet bedekt. Het meest in het oog vallend zijn de 5 paren kaakpooten, waarvan vooral het 2e paar zeer groot en als een geweldige roofpoot is ontwikkeld, waarvan het laatste lid tegen het voorlaatste teruggeslagen kan worden; de drie volgonde paren herhalen, zij het op veel zwakker schaal, den bouw van het 2e paar. Deze groep telt slechts weinige soorten, die over groote gebieden in warme zeeën verspreid zijn, en in ondiep water leven. In West-Indie komt Squilla mantis (ook in de Middellandsche Zee) voor met tamelijk langgesteelde, hartvormig ingesneden oogen; vóór de drie achterste, niet door het borstschild bedekte segmenten liggen twee andere van het borststuk eveneens vrij, en Coronis scabricauda met kortgesteelde, kogelronde oogen; aan het einde van het borstschild liggen 4 vrije segmenten. Beide soorten zijn tamelijk groot en bereiken eene lengte van ongeveer 10-12 c.m.
De grootste en verreweg de belangrijkste afdeeling der Malacostraca, de Thoracostraca, zijn gekenmerkt door op stelen geplaatste, gefacetteerde oogen en door een rugschild, dat in de meeste gevallen alle borstsegmenten met den kop tot een van boven gezien doorloopend geheel, het kopborststuk of de cephalothorax, vereenigt. De eerste (kleine) onderorde, de Schizopoden, zijn klein van stuk, hebben een langgestrekt lichaam, op het eerste gezicht aan dat van kreeften of garnalen herinnerend, maar onderscheiden door 8 paren gevorkte ledematen aan het borststuk, waaraan (bij de Euphausiaceae) vrij uitstaande bosjes kieuwen zich kunnen bevinden. Vertegenwoordigers van deze Schizopoda komen geheel pelagisch (vrij rondzwemmend) levend in alle tropische wateren voor. In West-Indië vindt men o.a. het geslacht GNATHOPHAUSIA (diepzeevorm) met zeer lang, naar voren uitstekend rostrum op het borststuk; soorten van dit geslacht kunnen de voor deze onderorde kolossale lengte van 8-9 c.m., zelfs van 15 c.m. bereiken. Een tweede, kleine groep zijn de Cumaceen, eveneens kleine dieren, met een klein schild op het kopborststuk, dat 5 segmenten van het borststuk niet bedekt, de oogen zijn hier niet gesteeld; het achterlijf is lang, het voorlaatste segment draagt een paar gevorkte, zeer lange ledematen. De dieren leven meest in ondiep water op den bodem.
De laatste en verreweg de grootste onderorde onder de Thoracostraca vormen de Decapoden. Deze groep is het meest bekend, daar de grootste en belangrijkste vertegenwoordigers ervan onder den naam kreeften, garnalen en krabben door iedereen gekend worden. Zij zijn alle gekenmerkt door een rugschild, dat meest met alle segmenten van kop en borst vergroeid is, door 3 paren kaakpooten achter de eigenlijke kaken, en door 5 paren looppooten, waarvan gewoonlijk het eerste van zeer in het oog vallende scharen voorzien is. Het achterlijf is nu eens goed ontwikkeld en langgestrekt (garnalen, kreeften), dan weer gereduceerd, klein en onder tegen het borststuk teruggeslagen (krabben). Dit alles is zoo kenmerkend, dat ook de leek de grootere groepen op het eerste gezicht meestal herkent.
Ofschoon niet meer voldoende aan de tegenwoordige eischen der wetenschap, heeft de oude systematische indeeling der Decapoden door H. Milne-Edwards (1834-1837), later door de onderzoekingen van Boas (1880) door eene betere maar veel meer gecompliceerde vervangen) door haren eenvoudigheid veel voor. We
onderscheiden dan kortweg:
1o. Brachyura (krabben) met kort gereduceerd achterlijf, met rond, vierhoekig, dwars-ovaal of anders gevormd kopborststuk;
2o. Anomura, waarvan het laatste, soms ook het voorlaatste paar looppooten zeer klein blijft; het abdomen is afwisselend, nu eens groot en goed ontwikkeld, zooals bij de z.g. heremietkreeften, dan weer klein en teruggeslagen, evenals bij de eigenlijke krabben;
3o. Macrura (garnalen en kreeften), met goed ontwikkeld achterlijf; aan het einde waarvan zich het uit 5 deelen bestaande, waaiervormige zwemorgaan bevindt; alle paren looppooten lang, goed ontwikkeld, meestal slank. Hieronder kunnen we de Natantia (kortweg garnalen) onderscheiden, met een lichaam, dat meest iets van boven naar onderen samengedrukt is en duidelijk op zwemmen is ingericht: slanke borstpooten, pooten aan het achterlijf breed en geschikt tot zwemmende voortbeweging, en de Reptantia (kortweg kreeften), die een meer rolrond lichaam
hebben, met steviger borstpooten, de pooten aan het achterlijf zijn niet tot zwemmen geschikt.
Vertegenwoordigers van alle drie bovengenoemde groepen komen in West-Indië in vele soorten voor, en vallen ook den leek, hetzij door hunne grootte, hetzij door hunne economische waarde, op.
Beschouwen we het eerst de kreeften, dan hebben we in de eerste plaats de op steenachtige plaatsen (dus bij de eilanden, niet aan de moerassige kust van Suriname) levende Panulirus argus en guttatus; het buitenste paar antennen (sprieten) is krachtig antwikkeld en tamelijk lang, eigenlijke scharen hebben de borstpooten niet, alleen bij het 9 is aan het laatste (5e) paar pooten een onvolkomen schaar aanwezig. Het lichaam is cylindrisch, zonder duidelijke zijkanten; het borststuk heeft aan de voorzijde, zooals anders bij kreeften voorkomt, geen naar voren gericht uitsteeksel (rostrum). Ook vangt men zoogenaamde zandkreeften ((Scyllanides aequinoctialis), hoewel zelden, bij de eilanden; het borststuk is veel platter, van boven naar beneden samengedrukt, en van duidelijke zijkanten voorzien; het buitenste paar antennen is zeer kort en geheel in eene breede vlakke schub veranderd, die aan het dier een zeer karakteristiek uiterlijk geeft.
Terwijl de hier genoemde kreeften uitsluitend in zee voorkomen, worden onder de garnalen (N.E. Sara-sara) in West-Indië niet weinige soorten in zoetwater aangetroffen. In de eerste plaats valt het geslacht PALAEMON (ook in brakwater) op (met de soorten olfersi, jamaicensis en acanthurus), gekenmerkt doordat de binnenste antennen (sprieten) in drie duidelijk gescheiden draadvormige aanhangselen uitloopen, waarvan er twee dikwijls nog aan de basis vereenigd zijn. Het uitsteeksel aan de voorzijde van het borststuk (rostrum) is krachtig ontwikkeld, zijdelings samengedrukt en gezaagd. Het tweede paar borstpooten is enorm lang ontwikkeld, soms even lang als het lichaam en draagt een goed ontwikkelde schaar, die van het eerste paar is zeer klein. Daar dezc soorten soms tamelijk groot worden (P jamaicensis bereikt eene lengte van 21.5 c.m.) worden zij wel voor echte kreeften aangezien.1) Eene eigenaardige soort is verder. Atya scabra, tamelijk groot (± 10 c.m.) en zeer plomp, 3e, 4e en 5e paar borstpooten plomp en dik, zonder scharen, 1e en 2e paar klein, met zeer eigenaardig gevormde scharen: de twee laatste leden van den poot vormen te samen een teruggebogen halven cirkel, en dragen aan het vrije uiteinde een bundel lange, fijne haren. In het zoete water komen bovendien nog twee andere geslachten (XIPHOCARIS en CARIDINA) voor, die intusschen minder opvallen.
De in zee of althans in brak water levende garnalen van West-Indië behooren meest tot het geslacht PENEUS of zijn daarmede althans nauw verwant. Zij zijn slank gebouwd; van de dunne borstpooten dragen de drie voorste paren
kleine scharen aan het uiteinde, het rostrum is langgestrekt, en draagt tanden aan de bovenzijde. Peneus brasiliensis en setifer komen veelvuldig in de West-Indische wateren voor, vooral de eerste soort.
Van de zeer heterogene groep der Anomura, bij welke het achterlijf nu eens goed ontwikkeld, hoewel meestal asymmetrisch, is, dan weer als een klein en teruggeslagen lichaamsdeel aan dat der eigenlijke krabben herinnert, maar in ieder geval steeds door de geringe ontwikkeling van het achterste (5e) paar pooten aan het borststuk, soms ook van het voorlaatste, gekenmerkt zijn, treffen we in West-Indië zeer uiteenloopende vertegenwoordigers aan. De z.g. heremietkreeften herinneren in hunne gedaante aan echte kreeften; het achterlijf is echter week, meest iets naar rechts omgekruld, het 4e en 5e paar borstpooten (vooral het laatste) is kleiner dan de voorgaande paren. Met het weeke achterlijf zitten deze dieren in ledige schalen van Gastropoden. Zoo leeft Petrochirus bahamensis (van de scharen van het 1e paar borstpooten is de rechter grooter dan de linker) in de groote schaal van Strombus gigas. De kleine Calcinus sulcatus, die in kleine Gastropoden-schalen met meer cirkelronde opening leeft, heeft de linker schaar grooter dan de rechter. De soorten van CLIBANARIUS, waarvan er een 3- of 4-tal in West-Indië voorkomen, onderscheiden zich doordat de scharen rechts en links in het geheel niet in grootte verschillen. In de diepzee leven een aantal andere geslachten.
Eene merkwaardige soort is Coenobita diogenes (met groote linker schaarpoot van een purperblauwe kleur, en zeer dikke looppooten) door hare levenswijze; zij leeft namelijk op het land en beklimt zelfs heuvels, hoewel zij vochtige, schaduwrijke plaatsen bij voorkeur opzoekt. Het achterlijf steekt is een zware schelp van Livona picta (een landslak). Tegen den voortplantingstijd wordt het water opgezocht. Hoe de ademhaling van dit met gewone kieuwen uitgeruste dier bij een langer verblijf op het land geschiedt, schijnt nog niet voldoende te zijn opgehelderd; eene duidelijke als long fungeerende ruimte boven de kieuwholte, aan weerszijden van het borststuk (zooals zoo duidelijk bij de groote kokosnotenkrab, Birgus latro, van de eilanden in den Indischen en Stillen Oceaan gevonden wordt) heeft men in ieder geval niet kunnen aantoonen.
Een overgang naar krabachtige vormen vinden we in de met symmetrisch achterlijf toegeruste Hippa emerita; het borststuk is langwerpig-vierhoekig, het 1e paar pooten draagt, geen scharen, oogstelen zeer lang, buitenste antennen (sprieten) even lang als het borststuk, achterlijf zeer kort. Deze soort graaft zich in fijn zand op ondiepe plaatsen in en bereikt slechts eene lengte van 2-3 c.m.
Andere vertegenwoordigers der Anomura hebben op het eerste gezicht veel van krabben. Dromia erythropus en Dromidia antillensis hebben een zeer gewelfd borststuk, dat meer breed dan lang is, pooten en borststuk zijn dicht behaard, aan het 4e en 5e paar pooten bevinden zich kleine scharen. Deze ‘krabben’ zijn gewoonlijk aan de bovenzijde geheel met een daarop groeiende spons bedekt. Het geslacht PETROLISTHES, dat in West-Indië door 7 of 8 soorten vertegenwoordigd is, die alle zeer klein (nauwelijks 1 c.m. lang) zijn, hebben een nagenoeg rond borststuk en naar verhouding zeer groote en zware scharen aan het 1e paar pooten.
De laatste en grootste afdeeling der Decapoden wordt gevormd door de Brachyura of krabben, waarvan het aantal soorten zeer groot is. Het meest komen zij op het strand of in ondiep water voor, maar ook in zuiver zoet water, zelfs op het land worden zij gevonden. Deze laatste afdeeling, de z.g. landkrabben (Gecarcinidae) zijn gekenmerkt door een afgerond borststuk, dat (vooral op de kieuwstreek, dus links en rechts) sterk gezwollen en gewolfd is en doordat de schaarpooten bij het & niet even groot zijn. Alleen Gecarcinus ruricola intusschen kan ver van eenig water, zelfs op bergen voorkomen. De scharen bij deze soort zijn, tenminste bij het mannetje, duidelijk ongelijk van grootte; het laatste lid der looppooten heeft 4 rijen dorens. De kleur is van boven diep roodbruin, aan de achterzijde dikwijls met een dwarsband van lichtere kleur, waartusschen gele vlekken; de lengte van het borststuk bedraagt 4 c.m., de breedte 5 c.m.
Iets grooter zijn twee andere soorten, die zich nooit ver van het water verwijderen en gewoonlijk in massa in holen tusschen de wortels der mangroven langs de moerassige kusten leven. Bij Ucides cordatus is het borststuk van boven fraai blauw, met een rand van korte, gele haren, welke ook in bundels op de geledingen der paars gekleurde pooten staan, het laatste lid der pooten is lichtrood, niet gedorend. Dit is hoogstwaarschijnlijk de soort, die door v. Schomburgh en Kappler met den naam Uca una wordt aangeduidt, terwijl misschien ook de Uca laevis1) van Kappler betrekking op deze soort heeft. Beide schrijvers vermelden, hoe in Augustus en September de Indianen massa's van deze dieren verzamelen om ze als voedsel te gebruiken; omstreeks dezen tijd hebben de krabben hun z.g. carnaval, waarbij zij in menigte op den modder van hunne woonplaatsen rondloopen en dikwijls gevechten met elkaar leveren, waarbij zij trachten elkanders scharen af te breken. Waarschijnlijk is dit hun paartijd.
Een derde soort is Cardisome guanhumi, ongeveer tweemaal zoo groot als Gecarcinus; het borststuk is meer trapeziumvormig, grijs, aan de randen bleekblauw; van deze laatste kleur zijn ook de looppooten, waarvan het laatste lid niet gedorend is; de punten der scharen zijn geel. De ongelijkheid in grootte der schaarpooten bij het 9 is zeer opvallend. Op de eilanden, waar deze soort op geschikte plaatsen vooral schijnt voor te komen, wordt zij als voedsel gebruikt.
In hunne levenswijze veel met de bovengenoemde soorten overeenstemmend, maar blijkbaar meer aan (zee)water gebonden, dat zij slechts voor korten tijd verlaten, om zich op het vochtige strand op te houden, zijn eenige andere soorten, die een minder sterk gewelfd borststuk, vierhoekig of afgerond van vorm, bezitten, en een achterlijf, dat aan de basis smaller is dan bij de voorgaande soorten. Langs de oevers der riviermondingen en ook langs het drassige mangrove-strand van Suriname leven verschillende soorten van het geslacht UCA, die hoewel ze klein zijn (lengte borststuk 1-1,5 c.m.) toch door hunne levendige kleuren, bruin, rood, blauw of geel opvallen; de mannetjes zijn bovendien eigenaardig door de geweldige ontwikkeling van de rechter of linker schaarpoot ten koste van de andere; deze schaar bewegen zij in zijn eigen lengteas heen en weer, waardoor deze dieren bij de bevolking der Vereenigde Staten den naam van fiddler-crabs hebben gekregen. Ook de Neger-Engelsche naam odi odi botoman heeft hoogstwaarschijnlijk op de soorten van UCA (of wellicht UCIDES, zie boven) betrekking. Bij de wijfjes zijn de scharen zeer klein en gelijk van grootte. Een vijftal soorten komt in West-Indië voor, het meest op moerassige stranden, waar zij zich gaten graven, om zich te verschuilen; deze gaten worden door den opkomenden vloed voortdurend weder weggevaagd. Eene soort (pugilator) daarentegen is streng aan het zandige strand gebonden.
Zij leeft daar in gezelschap van een andere krab, Ocypode arenaria, die iets grooter (meer dan 3 c.m. lang) is en zandkleurig; de schaarpooten zijn goed ontwikkeld en verschillen onderling niet in grootte; het borststuk is langwerpig-vierhoekig; de looppooten dragen lange, gele haren. Deze soort komt ook vaak buiten de hoogwaterlijn voor, en graaft zich daar in het fijne zand in.
Even klein als de soorten van UCA en op dezelfde plaatsen levend, vinden we in West-Indië verder eenige soorten van SESARMA, met vierhoekig borststuk en weinig of niet in grootte verschillende schaarpooten. S. cinerea, chiragra en recta zijn in Suriname waargenomen; alle drie kenmerken zich doordat de zijranden van het borststuk in het geheel geen tanden dragen. S. reticulata, die op Curaçao voorkomt, draagt een klein tandje achter den buitenhoek van de oogholte.
Interessant in hunne levenswijze zijn verder twee soorten, die niet slechts zich op het strand ophouden, maar zelfs op de wortels en soms in de takken der mangroven klimmen. Bij Goniopsis cruentatus is het borststuk vierhoekig, met schuine strepen op de kieuwstreek, de voorrand tusschen de oogholten is door 3 dwarse strepen in 4 lobben verdeeld. De kleur is donkergeel, de schaarpooten, die onderling niet in grootte verschillen, zijn wit aan de punt, overigens zijn alle looppooten lichtrood, aan de punt lichtgeel, en overal met stijve borstelharen bezet. De lengte van het borststuk bedraagt 5 c.m., de breedte 6 c.m. Deze soort leeft op de wortels der mangroven. Een kleinere soort, Aratus pisoni, klimt tot in de takken dezer boomen; het borssttuk is minder vierhoekig, meer afgerond, en de rand draagt slechts een enkele dwarsgroeve. De scharen zijn met bundels stijve, zwarte haren bezet.
Omtrent de levenswijze van al deze soorten krabben, die lang buiten het water kunnen vertoeven, zie men verder GECARCINIDAE.
Ook in zuiver zoet water komen kleine krabben voor; in het algemeen zijn die van onze koloniën evenwel nog weinig bekend. Het borststuk is dwarsovaal. Bij het geslacht PSEUDOTELPHUSA, dat vele soorten telt en zoowel op de eilanden als op het vasteland voorkomt, zijn de zijranden achter de oogen van zeer kleine tandjes of knobbeltjes voorzien; Ps. denticulata komt in Suriname voor. Het geslacht POTAMOCARCINUS draagt achter de oogen een tamelijk groot dorenvormig uitsteeksel; hiervan hebben we in Suriname een vertegenwoordiger in P latifrons. Of misschien ook het geslacht TRICHODACTYLUS, waarbij de looppooten aan het einde viltige haren dragen (in Britsch Guiana door een vijftal soorten vertegenwoordigd) in Suriname voorkomt schijnt nog niet te zijn uitgemaakt. Ofschoon deze krabben gewoonlijk in zoetwater leven, verlaten zij niet zelden vrijwillig hunne gewone verblijfplaats en houden zich langs de oevers eenigen tijd op.
Er zijn natuurlijk een groot aantal soorten, die in zee leven; hier worde slechts melding gemaakt van de Callinectes-soorten. Deze zijn gemakkelijk kenbaar aan het dwars-ovale, aan de zijranden grof getande borststuk; achter deze tanden staat aan weerszijden een scherpe stekel. Het laatste lid der looppooten is bladvormig verbreed, en het dier is daardoor in staat, met tamelijke snelheid zijwaarts te
zwemmen. De kleur der in Suriname en op de W.-I. eilanden voorkomende soorten is lichtgeel. Omtrent meerdere bijzonderheden zie men het artikel CALLINECTES.
Omtrent het economisch belang der Crustaceen in West-Indië moet opgemerkt worden, dat slechts de Decapoden daarvoor in aanmerking komen. De aard der visschersbevolking in onze koloniën en het geringe afzetgebied zijn evenwel oorzaak, dat deze tak van bedrijf op verre na niet de belangrijkheid heeft van b.v. die in de Zuidelijke Vereenigde Staten, hoewel ons West-Indië in rijkdom aan voor den mensch eetbare kreeften, krabben en garnalen zeker niet bij Florida, Virginië enz. achterstaat. Op de Benedenwindsche eilanden, met name op Curaçao en Aruba, minder op Bonaire en op de Bovenwindsche eilanden, worden kreeften gevangen, speciaal Panulirus-soorten, die zich op rotsachtigen bodem bij voorkeur ophouden. Ook komen, hoewel zelden, zoogenaamde zandkreeften (Scyllarides aequinoctialis) voor. Daar een soort als Panulirus argus eene totaallengte van 42 c.m., Scyllarides eene van 29 c.m. bereikt, zijn deze dieren een niet te versmaden buit. Toch brengt Panulirus op de Benedenwindsche eilanden, volgens Boeke1, per stuk slechts ƒ0.25 of ƒ0.30 op; langs de kusten van Venezuela worden zij ongeveer tegen denzelfden prijs verkocht.
Daarentegen betaalt men in Jamaica ongeveer ƒ0.60, in Port of Spain (Trinidad) soms zelfs f 1.20-3. - per stuk. Zij worden op onze Benedenwindsche eilanden slechts versch gegeten; en pogingen om ze levend over te brengen of te conserveeren, zijn, althans in het groot, niet gedaan. Omtrent de vangst vermeldt Boeke: ‘Men vangt ze meestal 's avonds bij toortslicht in de spleten tusschen de koralen en de rotsen op ondiepe plaatsen. Bij het schijnsel van de toorts blijft de kreeft staan, men zet hem een langen stok met gaffel op den kop, en vangt hem met de hand, ofwel men vangt hem met een langen stok met ijzeren punt, van een weerhaak voorzien. Ook in de canasters (een soort fuiken) worden nog al eens kreeften gevangen.’
Omtrent mogelijke bevordering van het bedrijf zegt de schrijver verder, na verteld te hebben, dat men in Jamaica de kreeften in groote, gesloten bewaarplaatsen dicht bij de kust levend bewaart, totdat ze men noodig heeft, maar eene dergelijke maatregel op onze eilanden blijkbaar nooit wordt toegepast: ‘Bij het drukke stoombootverkeer te Willemstad zou zonder twijfel voor een groot aantal dezer dieren een geregelde en goede afzet te vinden zijn, mits slechts de visscher er steeds voor zorgde, ze op het juiste oogenblik in voldoend aantal voorradig te hebben’.
Van veel minder belang dan de kreeftenvisscherij is die op garnalen (hoogstwaarschijnlijk Peneus brasiliensis, die een lengte van 16 c.m. bereikt, setifer e.a. soorten) op onze eilanden. Volgens Boeke worden zij op de Benedenwindsche eilanden, waar zij eenvoudig uit het ondiepe water, met behulp van kleine mandjes (macotjes), met het wier van den bodem geschept worden, vrij veel gevangen, doch slechts als aas gebruikt en niet gegeten. De tijd aan de vangst besteed loont de moeite nauwelijks.
Dat krabben op de eilanden van zeer weinig belang zijn, blijkt daaruit, dat Boeke in zijn rapport slechts ‘verschillende soorten eetbare krabben’ noemt, zonder er verder op in te gaan. Het is mogelijk, dat Callinectes sapidus (blue crab), Menippe mercenaria (stone crab) en Platyonichus ocellatus (lady crab), die in de Zuidelijke Vereenigde Staten veel voorkomen, nu en dan ook de bevolking van onze eilanden tot voedsel strekken. In ieder geval is hunne beteekenis zeer gering.
In tegenstelling met de toestanden op de eilanden, zijn in Suriname de krabben van overwegend gewicht. Van eene visscherij daarop kan men intusschen niet spreken, daar de krabben, die gegeten worden, alle met de hand gevangen worden langs de moerassige stranden, waar zij zich in holen verschuilen. Reeds Schomburgk beschreef, hoe in Augustus en September de Indianen in hunne booten naar het strand trokken om daar hun buit bij duizenden exemplaren te kunnen bemachtigen. Ook Kappler vermeldt, dat deze krabben door de inboorlingen bij massa in korven verzameld worden; in een half uur kan een eenigszins geoefende een honderdtal exemplaren verzamelen. Hij voegt er bij, dat de Indianen het vleesch van de scharen en de pooten eten, en het ‘grünliche Fett, das innen an den Schalen sitzt’. De geheele inhoud van de schaal wordt in Suriname, onder den naam kraboe-hoso gegeten en door fijnproevers zeer op prijs gesteld.
Het is hoofdzakelijk de tamelijk groote Ucides cordatus die wordt buitgemaakt. Kappler noemt nog de Sandkrabbe (waarschijnlijk Ocypode arenaria, die wel gegeten wordt.
Eigenlijke kreeften vangt men in Suriname niet. Wat onder dezen naam verkocht wordt, zijn meest groote Palaemon-soorten (garnalen). Zoo vangt men in brakwater in de Suriname-rivier tamelijk groote exemplaren van Palaemon jamaicensis, bruin van kleur, meteen lengte van ongeveer 21 c.m., terwijl de lange, dunne schaarpooten nog iets langer dan het lichaam zijn. In zoetwater van de Saramacca vangt men kleine. ‘kreeftjes’ van ongeveer 10 c.m. lengte; waarschijnlijk is dit de plompe zoetwatergarnaal Atya scabra.
Litt.: Boeke, Rapport betreffende een voorloopig onderzoek naar den toestand van de visscherij en de industrie van zeeproducten in de kolonie Curaçao, Eerste gedeelte (het tweede deel is nog niet verschenen), 's Grav., 1907; Bronn's Tierreich, Crustacea, Bnd. I en II, bewerkt door Gerstaecker en Ortmann, Leipzig, 1866-1901; Kappler, Surinam, Stuttgart 1887; de Man, Carcinological Studies in the Leyden Museum, no. 6, Notes from the Leyden Museum, v. XIV, 1892; v. Martens, Ueber Cubanische Crustaceen, Archiv für Naturgeschichte, XXXVIII. Jahrg. 1872; Ortmann, Carcinologische Studien, Zool. Jahrbücher, Abt. für Systematik etc.
X. Bnd. 1898;
M.J. Rathbun, List of the Decapod Crustacea of Jamaica, Ann. of the Inst. of Jamaica, vol. I, no. 1,1897; Dezelfde, Contribution to a Knowledge of the Fresh-water Crabs of America - The Pseudotelphusinae, Proc. of the U.S. Nat. Mus., vol. 21, 1899; Dezelfde, The Brachyura and Macrura of Porto Rico, Bullet. of the U.S. Fish Commission, vol. XX, Second part, 1900; de Saussure, Mémoires pour servira l'histoire naturelle du Mexique, des Antilles et des Etats-Unis, Genève-Paris, 1858; Schomburgk, Reisen in British Guyana, 1840-44, Zweiter Band, Leipzig, 1848.
J.J.T.