Onder vulkanisme verstaan we al die verschijnselen, die verband houden met het aan den dag treden van ’t gloeiende binnenste der aarde, ’t magma.
Bij vulkanische verschijnselen dringt dit magma uit het binnenste der aarde door de gestolde korst. Ten dele blijft het hierin steken, ten dele bereikt het bij uitbarstingen de oppervlakte; soms komt het naar buiten als een stroom samenhangende, gloeiende, vloeibare massa: lava, — soms wordt het uitgeslingerd als losse, halfvloeibare, half-vaste brokstukken: bommen, lapillen of lapilli en as, en komt het magma in gasvorm ook naar buiten.
Komt er lava naar buiten, dan is die meestal taai en stroomt langzaam over het aardoppervlak, terwijl zij snel afkoelt. Zodoende komt de lava niet ver, hoewel er toch ook weer lavastromen van meer dan vijftig kilometer lengte bestaan.
Het verschil tussen bommen en lapilli is voornamelijk een verschil in grootte. De eerste hebben de grootte van een vuist, lapilli die van een grote erwt.
Ook het bekende puimsteen is een vulkanisch product; poreus vulkanisch schuim.
Men veronderstelt, dat de vulkanische uitbarstingen als volgt tot stand komen. De uit het magma ontwijkende gassen kunnen door de harde aardkorst niet ontsnappen, verzamelen zich nu boven dit magma en krijgen ten slotte een hoge spanning. Deze krijgen een hoge spanning. Deze wordt tenslotte zó hoog, dat op een plaats van geringen weerstand — de krater — het magma naar buiten wordt geperst.
We onderscheiden verschillende soorten erupties. De bekendste vorm is de centrale eruptie. Door een gat in de aardkorst dringt de massa naar boven, vloeit naar alle zijden af en bouwt zo een vulkaankegel op. Wanneer de spanning van de gassen minder wordt, houdt de uitbarsting op. De massa in de kraterpijp stolt langzaam. Bij een volgende uitbarsting zal die lavaprop er eerst uit worden geschoten en eerst dan wordt het magma uitgeworpen.
Soms volgt daarop het uitstromen van lava. Die eruptieve stoffen vormen dan een wal rond de kraterpijp en als de massa in de pijp weer stolt, ontstaan meertjes, de „Maaren”.
Sommige vulkanen hébben niet den kegelvorm doch een meer samengestelden vorm. De kraterpijp heeft vaak zijkanalen, zodat z.g.n. neven-kraters ontstaan.
Een enkele maal (b.v. op Ijsland) ontstaat een grote spleet in de aardkorst, waardoor de gloeiende, vloeibare massa aan de oppervlakte komt.
Het is te begrijpen, dat een uitbarsting heviger is, naarmate de weerstand van de stenen korst, waardoor de gassen moeten heendringen, groter is. Daarom zijn vulkanen, waarvan de krater openblijft, de minst gevaarlijke: zodra n.l. de gassen een iets te hogen druk krijgen, kunnen zij ontwijken. Is daarentegen de krater geheel verstopt, dan kan de uitbarsting zeer hevig zijn.