Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Vondel

betekenis & definitie

Joost van den Vondel (1587— 1679), de grootste onzer dichters, werd geboren te Keulen, waarheen zijn vader, die tot de Doopsgezinden behoorde en eerst te Antwerpen woonde, gevlucht was om aan geloofsvervolging te ontkomen. Later trok deze naar Amsterdam, waar hij zich omstreeks 1397 vestigde en een kousenhandel opende in de Warmoesstraat.

Joost kreeg hier een eenvoudige, ongeletterde opvoeding; toen zijn vader in 1608 stierf, zette hij de zaak met zijn moeder voort. De buitengewoon begaafde jongeman bezat echter weinig aanleg voor den handel en het was dus een uitkomst voor hem, dat na zijn huwelijk met Maria de Wolf in 1610, zijn jonge vrouw de zaken kon waarnemen.Het uiterlijke leven van den groten dichter verliep verder lang niet ongestoord, maar toch zonder al te krasse veranderingen. Van zijn vier kinderen stierven er twee jong, n.l. eerst Konstantijntje, ,,’t saligh kijntje”, daarna Saartje, „de vreughd van de buurt”. Behalve door het sterven van zijn vrouw (1635) kreeg Vondels „couragie eenen knack” door het slechte gedrag van zijn zoon Joost, die de kousenzaak verwaarloosde, waardoor de toen reeds bejaarde dichter in geldelijke moeilijkheden kwam. Men hielp hem daarop aan een betrekking als boekhouder aan de Bank van Lening, waarin hij werkzaam bleef tot 1668, toen hij ontslag vroeg en verkreeg met behoud van salaris. Later werd hij eerst door zijn dochter, daarna door ’n kleinzoon verzorgd.

Vondels geestelijk leven was vol felle bewogenheid. Hij leefde intens ’t leven van zijn tijd mee, stortte zich met zijn heftig temperament in den politieken strijd, waarin hij, als overtuigd Arminiaan, fel partij koos voor Oldenbarneveldt en tegen de Gomaristen. In deze periode schreef hij ’n aantal scherpe hekeldichten, w.o. „Geusevesper”, „Roskam”, „Harpoen”, „Rommelpot in ’t Hanekot”, „Otter in ’t Bolwerck” en het drama „Palamedes”. (Het beroemde „Het Stockske van Oldenbarnevelt” is van veel lateren tijd). Vooral Palamedes was zo geweldig raak, dat Vondel een ogenblik in Amsterdam niet veilig was en zijn toevlucht moest zoeken bij zijn beschermer Baeck te Beverwijk. In Frederik Hendrik zag de dichter den redder der Remonstranten, vandaar zijn talrijke lofzangen op den „Stedendwinger”. Van omstreeks 1620 dateert zijn kennismaking met Hooft en Reael, met wie hij dikwijls verkeerde.

Ook kwam hij vaak in ’t „Salighe Roemershuis” en in het gezin van den reeds genoemden Laurens Baeck. In 1613 ging hij nog Latijn en in 1625 Grieks leren; deze laat verworven kennis stelde hem in staat tot de klassieken door te dringen, wier meesterwerken hij zich tot voorbeeld nam. Voor het toneel heeft Vondel, die zich vóór alles treurspeldichter voelde, niet minder dan 23, meest aan den Bijbel en de klassieke mythologie ontleende, werken geschreven (en 8 vertaald), w.o. „Gysbreght van Aemstel”, „Lucifer”, „Jephtha” en „Adam in Ballingschap”. Het eerstgenoemde wordt sedert 1641 bijna ononderbroken ieder jaar op Nieuwjaarsdag in den Stadsschouwburg te Amsterdam opgevoerd. De „Lucifer” is allicht het allerbelangrijkst. . Na zijn overgang tot de Rooms-Katholieke kerk in 1640 schreef Vondel vele gedichten tot verheerlijking van het katholicisme, zoals „Peter en Pauwels”, „Brieven der Heilige Maeghden”, „Altaar-geheimenissen”, „De Heerlyckheit der Kercke”, „Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst”, „Maria Stuart” enz. In 1647 schreef Vondel, ter gelegenheid van den Vrede van Munster, zijn enige herdersspel „De Leeuwendalers”.

Zeer groot is het aantal gelegenheidsgedichten, dat Vondel leverde. Aan letterlijk alle gebeurtenissen van enig belang heeft hij een lied gewijd. Zijn liefde voor Amsterdam blijkt uit zijn „Lof der Zeevaart”, „Inwijdinghe van het Stadhuis” en „Zeemagazijn”. Bijna op ieder gebied der diohtkust heeft Vondel zich bewogen en tot het laatst van zijn lang leven bleef hij werken. Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.

Vondel, die ook uitnemend proza schreef, was in de eerste plaats een lyrisch dichter; ook in zijn treurspelen zijn de lyrische gedeelten het sterkst. Geen ander heeft zo de Nederlandse taal tot loutere muziek verheven als deze „Prins der Dichters”.