Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Munten

betekenis & definitie

Onder het artikel „Geld” hebben wij al gezien, dat de mensheid van de allervroegste tijden af er behoefte aan gevoeld heeft goederen onderling te ruilen. Ook, dat zich daarbij de behoefte openbaarde aan een ruilmiddel, dat een door ieder begeerd goed was en dus in zich zelf waarde had en tevens als waardemeter diende, d.w.z. dat men de waarde der verschillende goederen in deze eenheid kon uitdrukken.

Voorts werd opgemerkt, dat het goud langzamerhand over bijna de gehele beschaafde wereld die rol is gaan vervullen. En dit is geen wonder.

Immers het goud voldoet aan den eis van in kleine hoeveelheid reeds een grote waarde te vertegenwoordigen. Diamanten en paarlen voldoen daar ook wel aan, maar zij hebben het bezwaar, dat men ze niet in stukken kan verdelen.

Verder is het goud zeer duurzaam.Toch heeft men in het oude Egypte langen tijd ook graan als betaalmiddel gebruikt; er bestond daarin zelfs een soort giro-verkeer, net als bij ons in geld. Op een briefje kon men zóveel schepel graan van het ene hok in het andere doen scheppen.

Intussen trad echter het goud meer en meer als ruilmiddel op den voorgrond, hetgeen het handelsverkeer, en vooral het internationale handelsverkeer, zeer bevorderde, maar dat toch ook zijn bezwaren had. Immers, als iemand een paar schoenen wilde kopen en hij had een brokje goud bij zich, hoe zou hij dan daarvan de juiste hoeveelheid afbreken en wie zou vaststellen, of dit goud werkelijk echt goud was en niet vermengd met zilver, koper, tin of iets anders? Hierdoor is men reeds in de Oudheid op het denkbeeld gekomen, dat de staat munten zou laten slaan van een bepaald gewicht en gehalte en van verschillende waarde, zodat iedereen zonder verder onderzoek nauwkeurig kon weten, wat hij in handen had. Om te voorkomen, dat men er een randje afsneed („snoeide” noemde men dat), werd de rand gekarteld of van een randschrift voorzien, terwijl de platte zijde een afbeelding droeg, ’t wapen van ’t land en den kop van den vorst. Tot het voldoen var. kleinere bedragen sloeg men ook munten van zilver en van koper, die echter slechts een beperkte gangbaarheid hadden. Zo ontstond een levendig handels- en betalingsverkeer over een voor dien tijd zeer aanzienlijk gebied, dat gegrond was op een gezond muntstelsel.

Het zou echter niet lang zo goed blijven gaan.

Vorsten, die in geldverlegenheid zaten en het met de eerlijkheid niet al te nauw namen, vervalsten de munt, d.w.z. zij lieten bijv. dukaten slaan, die in plaats van 10 gram goud, slechts 8 gram bevatten en ver' der oud koper of tin. Hiermede betaalden zij de uitgaven van den staat en zodoende kwamen deze minderwaardige munten onder de bevolking. Deze had natuurlijk bezwaar tegen deze vervalste munten, maar de vorst had de macht. Men nam dus de munten wèl aan, betaalde elkander er mede en bemerkte in het binnenlands verkeer eigenlijk heel weinig of niets van deze vervalsing. Iets anders was het echter in het verkeer met het buitenland. Daar waar de machtige arm van den vorst niet kon komen, zei men natuurlijk: „Uw dukaat is geen dukaat maar 8/10 dukaat en ik geef er niet meer dan 8/10 van mijn goederen voor.” Aangezien het internationale handels- en betalingsverkeer zich intussen belangrijk had uitgebreid, ontstond er grote verwarring en vele personen wijdden zich nu aan den handel in munten, die zij beter dan de gewone man Op gehalte en gewicht wisten te onderscheiden.

Dit is een der oorzaken van het ontstaan van den geldhandel, die o.a. in Noord-Italië, in Lombardije, veel gedreven werd. Daar deze geldhandelaars ook geld uitleenden, kwam uit de landstreek Lombardije in Italië ons woord „lombard”, de plaats, waar geld wordt uitgeleend, en het Duitse woord „lombardieren”, dat belenen betekent.

Door deze geldhandelaars kwam er weer orde in het geldverkeer; alleen moest nu de bevolking met duurderen invoer de mindere nauwgezetheid van hun vorst betalen.

Nieuwe, en ditmaal zeer grote, verwarring ontstond in de 18e eeuw in Frankrijk, toen de vermaarde, uit Schotland gekomen bankier, speculant en controleur-generaal der Franse financiën John Law (zie aldaar) het papieren geld invoerde en nog meer toen de Franse Republiek haar beruchte assignaten uitgaf, die eerst een soort rentegevende hypotheekbiljetten waren, doch spoedig gewoon papieren geld werden en die in de door de Franse legers bezette landen met geweld aan de bevolking werden opgedrongen. Enorme verliezen zijn hierbij geleden en eerst onder het Directoire schiep Napoleon weer orde. Het denkbeeld papieren geld uit te geven bleef echter behouden. Men achtte het een groot gemak, als men alleen het papier behoefde mede te dragen en het geld in de kelders kon laten. Bovendien rekende men uit, dat het voldoende was, als men het papier maar voor een deel met goud „gedekt” had. Hier in ons land bepaalde men, dat één instelling, de Nederlandse Bank, het recht zou hebben zulk papier (bankbiljetten) uit te geven en dat het voldoende zou zijn als 40% der waarde in goud (voornamelijk) in de Bank aanwezig was.

De overige 60% gebruikte de Bank om, onder voldoende waarborgen, uit te lenen en zodoende handel en industrie te bevorderen door hun werkkapitaal te verschaffen. Gedurende den oorlog 1914—1918 is deze gouddekking tot 20% verminderd, daarna weder op 40% hersteld en gestegen tot tussen 70 en 80% en hoger. Van dit uitgeleende geld ontvangt de Bank rente; het zou dus een ongemeen winstgevend zaakje voor haar zijn, als zij niet een zeer groot deel van haar winst aan den staat moest uitkeren. De verplichting, het op het bankbiljet uitgedrukt bedrag in, goud terug te betalen, is eveneens geschorst; vandaar, dat men in ons land geen goud meer ziet. Daartegenover is de Bank verplicht goud aan het buitenland af te geven, zodra de wisselkoersen dit wenselijk maken.

Een belangrijk deel van deze taak der Nederlandse Bank is als gevolg van de onzekere monetaire toestanden in de wereld overgenomen door het Egalisatie-fonds, dat als zelfstandige, geheim werkende instantie er op uit is, zoals de naam bewijst, de koers, van den gulden zo stabiel mogelijk te houden.

Hierboven is reeds opgemerkt, dat er ook zilveren munten naast de gouden bestaan, in het bizonder om er kleine bedragen mede te kunnen voldoen. Zolang de verhouding der waarde van het zilver tegenover het goud onveranderd bleef, leverde dit geen bezwaren op, maar toen, met name in den loop der 19de eeuw, dit evenwicht verbroken werd, ontstonden grote moeilijkheden, die nog niet alle zijn opgelost. Zo is de waarde van onze zilveren munten gedaald tot circa 15% van de waarde, die daarop staat uitgedrukt, hetgeen in het binnenlands verkeer door niemand bemerkt wordt, doch wat betaling aan het buitenland in zilver ten enenmale uitsluit, terwijl het anderzijds de laatste jaren ook voorgekomen is, dat de prijs van zilver zo gestegen was, dat het gevaar lang niet denkbeeldig was, dat al ons zilvergeld als meerwaardig naar landen met zilveren standaard zou afvloeien. Toen is het zilvergehalte van gulden en rijksdaalder verlaagd.

Men onderscheidt de verschillende muntstelsels in stelsels met: den gouden standaard, waarbij alleen gouden munten wettig betaalmiddel zijn en de aanmunting van gouden munten aan iedereen vrij staat;

den zilveren standaard, waarbij voor zilveren munten hetzelfde geldt, als hierboven van de gouden gezegd is; den dubbelen standaard, waarbij voor goud en voor zilver hetzelfde van kracht is;

den hinkenden standaard, waarbij gouden en zilveren munten wettig betaalmiddel zijn, doch de vrije aanmunting van een van beide of van beide verboden is.

Evenals aan de meeste andere landen zijn ook aan ons vaderland de moeilijkheden, ontstaan door de wijzigingen in de verhouding van de goudtegenover de zilverwaarde, niet bespaard gebleven.

Oorspronkelijk was onze munteenheid de gulden, die van goud(gulden) was, gelijk ’t woord aanduidt. In 1388 liet Alhrecht van Beieren een gouden munt slaan, het Dordtse schild genaamd. Later, toen de vorsten het goudgehalte meer en meer hadden besnoeid, kon deze munt niet meer gehandhaafd worden en werd in 1542 een zilveren gulden geslagen, de zilveren Carolus (Karel V), die 19 gram fijn zilver bevatte. Ons land ging dus over tot den zilveren standaard. De verzwakking van deze munt (om het beleefd uit te drukken) duurde echter voort, totdat de gulden ten slotte na 1645 op gehalte bleef staan, n.l. ± 9,61 gram fijn zilver. Deze gulden bleef de gangbare rekenmunt (er bestonden in de Zeven Provinciën allerlei munten) en bleef ook in 1816 de standaardmunt.

Na het herstel der onafhankelijkheid bleek voor het gehele land (België inbegrepen) een nieuwe muntregeling nodig en naast den zilveren gulden werden toen gouden tien- en vijf guldenstukken ingevoerd. Wij kregen toen met de wet van 1816 den dubbelen standaard. Men maakte hierbij de dubbele fout, dat ’t minderwaardige en dikwijls besnoeide geld van de Republiek in omloop bleef, terwijl men de waarde van het goud te hoog aannam. Volgens de wet van Gresham (waarover hier beneden) dreef het besnoeide geld het goede het land uit, terwijl het aanmunten van gouden munten door de overschatting van het goud, winstgevend werd. Om dit te voorkomen, werd de vrije aanmunting van goud verboden en kregen wij dus den hinkenden standaard. Weldra werd dit verbod weder opgeheven.

Om nu uit de moeilijkheden te komen, werden in 1845 alle munten uit den tijd der Republiek ingetrokken, terwijl reeds in 1839 de gulden was teruggebracht op 9.43 gram fijn zilver, waardoor de waardeverhouding tot het goud hersteld was. Lang zou deze vreugde niet duren. Spoedig werd er te veel goud geproduceerd en zo gingen wij in 1847 tot den zilveren standaard over. Standaard-munten waren de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden; de gulden met een gehalte van 9.45 gram fijn zilver. De gouden munten werden ingetrokken, zij bleven tot 1850 als wettig betaalmiddel geldig.

Voor het ontmunte goud werden in 1852 tijdelijk muntbiljetten uitgegeven, tot er genoeg zilveren munten zouden zijn aangemunt. Zij bleven tot 1904 geldig.

Ons muntstelsel was nu in overeenstemming met dat van de meeste landen van Europa. Na 1870 was echter het zilver aan de beurt om in waarde te dalen. Bij de wet van 1873 werd de vrije aanmunting van zilver voor een jaar verboden, wij hadden dus eigenlijk geen standaardmunt meer. Het volgend jaar kwam de aanmunting weer vrij, waarvan veel gebruik gemaakt werd. Eind 1874 werd dit wederom opgeheven en waren wij zonder standaard.

De wet van 1875 maakte aan dezen ongewensten toestand een einde met een muntregeling, die, ofschoon gewijzigd, heden ten dage nog bestaat; — wij gingen over tot den hinkenden standaard.

Standaardmunt werd het gouden tientje, wettig betaalmiddel, met een gehalte van 6.048 gram fijn goud.; vrije aanmunting werd toegestaan.

Tekengeld. De vroegere zilveren standaardmunten, de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden, bleven wettig betaalmiddel, doch mochten door particulieren niet worden aangemunt.

Pasmunt: het kwartje, dubbeltje, de stuiver, halve stuiver, cent en halve cent, die echter slechts tot een beperkte hoeveelheid aangenomen behoeven te worden.

In het jaar 1912 kwam hierbij een tweede gouden Standaardmunt, het gouden vijfguldenstuk. Toen in 1918/19 bleek, dat de zilverprijs zodanig was gestegen, dat de gulden aan zilver ƒ1.10 ä ƒ1.15 waard was, verminderde de regering in 1919 het gehalte van den gulden van 945 op 720 gram fijn zilver.

In het jaar 1884 was de zilverprijs dermate gedaald, dat men voor ontwrichting van ons muntwezen vreesde. Er was toen een wet aangenomen om de regering te machtigen, zo nodig, 25 millioen aan rijksdaalders in te nemen en te ontmunten. Deze wet is echter nimmer uitgevoerd, omdat het in omloop zijnde zilver met de behoefte aan ruilmiddel overeenstemde.

Naast deze muntsoorten bestaan er ook nog Negotiepenningen. Dit zijn munten, die niet in ons muntstelsel zijn opgenomen, meest van ouden datum zijn en in verre oorden nog gangbaar zijn. Zo slaat onze munt altijd nog gouden dukaten als betaalmiddel in het verre Oosten. Een ander voorbeeld van een negotiepenning is de Maria-Theresia-daalder, die in Arabië, Egypte, de Sahara en Oost-Afrika (vroeger vooral ook in Abessinië) een zeer gangbare munt is. Deze munt, in 1753 voor het eerst geslagen, vertoont de beeltenis der jonge, schone Keizerin. In 1770 probeerde men dezen daalder met een later stempel der ouder geworden vorstin in omloop te brengen.

Deze munt werd echter algemeen geweigerd; haar populariteit berustte dus grotendeels op de mooie jonkvrouwelijke beeltenis, die de voorzijde der munten versierde. Vandaar dat men, 155 jaren na haar overlijden, nog steeds het oude muntstempel gebruikt voor alle daalders, voor het Oosten van Afrika bestemd.

Hierboven werd de wet van Gresham even genoemd; deze wet leert, dat het minderwaardige geld het volwaardige het land uitdrijft. Dit is eigenlijk zeer eenvoudig. Indien in een land twee muntsoorten bestaan, beide wettig betaalmiddel, en beide met een betalingswaarde van twee gulden en de ene soort heeft een metaalwaarde van bijv. ƒ2.10 en de andere van bijv. ƒ0.75, dan spreekt het vanzelf, dat velen zich van de laatste soort bedienen om binnenlands te betalen, terwijl zij die van ƒ2.10 in het buitenland met ƒ0.10 winst verkopen.

Ten slotte na al dit prozaïsche, iets over de poëzie in het muntwezen. Waar de munt, zoals opgemerkt, aan beide zijden gestempeld is, daar bestond voor kunstenaars de gelegenheid, aan hun kunstzinnig gevoel uiting te geven in het ontwerpen en graveren van fraaie muntstempels. Tal van munten zijn inderdaad een lust der ogen door hun fraaie vakvulling en artistiek gesneden afbeeldingen der diverse vorsten. Menig kunstenaar heeft daaraan zijn beste krachten gegeven. Onder de vele anderen noemen wij den Nederlandsen beeldenaar van onze Koningin van Pier Pander en de Franse munten van Roty.