Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Goud

betekenis & definitie

„Als ik eens schatrijk was!” Dat is de gouden droom, dien elk mens op z’n tijd wel eens gedroomd heeft, en het gele metaal, het goud, is de magneet, die ten allen tijde de gelukzoekers naar de meest onherbergzame plaatsen op aarde getrokken heeft.

Zodra er berichten komen, dat er ergens een nieuw goudveld is ontdekt, is het merkwaardig, wat een fantastische verhalen al spoedig de ronde doen, hoe ’t gezond verstand op de vlucht slaat en hoe slechts één brandend verlangen de mensen bezielt: schatrijk te worden.
Weten al die avonturiers, die er op uittrekken, om het gele metaal te bemachtigen, dan niet, dat zelfs in een rijk goudveld als dat van Californië gemiddeld meer dan de inhoud van 300 spoorwagons vol zand en grind moet worden bijeengebracht en gewassen, om nauwelijks één lucifersdoosje vol stofgoud te krijgen? Zeker, maar ieder hoopt, dat hij de gelukkige vinder van een groten klomp zal zijn en allen dromen gretig van zandige rivieroevers, schitterend door het stofgoud en bezaaid met goudklompen. Wanneer we nu uitrekenen, wat bij ’n modern bedrijf in ’n voorspoedig goudland b.v. West-Australië, de bedrijfskosten zijn, om 1 K.G. goud te winnen, dan krijgen we als uitkomst, dat er 97% van de opbrengst gaat aan bedrijfskosten en 3% aan winst en dan denken we onwillekeurig aan het woord van den schrijver Mark Twain, die zegt, dat een goudmijn is „een gat in den grond, waar bovenaan een leugenaar bij staat, die beweert, dat er op den bodem goud te vinden is.” Merkwaardig is het, dat bij alle volkeren en door alle eeuwen heen het goud op zo hoge waarde geschat en met zoveel ijver gedolven werd. Je kent natuurlijk wel de verhalen van Jason en het Gulden Vlies; zie: Argonauten — van koning Croesus van Lydië; zie: Croesus —van den Phrygischen koning Midas en van den schat der Nibelungen, verhalen, die de goudkoorts, maar tevens ook den vloek, die op het goud rust, duidelijk doen uitkomen.
Goud komt in de natuur overal voor, maar in de meeste gevallen loont het de moeite en kosten van de ontginning niet. Wist je, dat het gewone zeewater ook goud bevat, n.l. ± 33 milligram op de 1000 L. water?
Reeds 500 jaar v. Chr. waren er uitgestrekte goudmijnen in Klein-Azië, in Macedonië en op de eilanden Cyprus en Thasus in exploitatie. De gouden sieraden, die in de Egyptische koningsgraven gevonden werden, zijn nog van heel wat ouder datum. In de Middeleeuwen waren de voornaamste goudmijnen in Spanje, Transsylvanië, Noorwegen en Wales. Na de ontdekking van Amerika, omstreeks 1500 n. Chr. begon Zuid-Amerika al spoedig zoveel goud te leveren, dat de Europese mijnen veel van hun betekenis verloren. En een goudkoorts als toen de Europeanen, de Spanjaarden speciaal en vooral de fameuse veroveraars (Conquistadores: Cortés en Pizarro b.v.) kwelde, is er niet vaak geweest. Na 1820 waren het Siberië en de Oeral, die het meeste goud leverden, tot men in 1850 bijna gelijktijdig de rijke goudvelden in Californië en in West-Australië vond. Maar ook deze ontdekking werd overtroffen door de vondsten, omstreeks 1890 gedaan in Transvaal, Rhodesia, OostAustralië, Alaska en Colorado.
Tegenwoordig wordt er jaarlijks bijna 800.000 K.G. goud geproduceerd, ter waarde van meer dan 1300 millioen gulden.
Dat goud een edel metaal is, d.w.z. dat het zich niet met de zuurstof der lucht verbindt, niet oxydeert, weet jullie. Men zegt, dat het tot de elementen behoort, d.w.z. tot de stoffen, die zich niet verder laten ontleden, of uit andere grondstoffen samenstellen; dat zijn dingen, die je op school reeds geleerd hebt. Maar dit laatste feit, dat tegenwoordig algemeen bekend is, wisten de geleerden vroeger niet en daarom deden ze alle mogelijke moeite, om het goud zelf te maken. Deze goudmakers noemde men alchimisten. Zij waren ervan overtuigd, dat alle op aarde voorkomende stoffen, dus ook het goud, slechts samenstellingen waren van water, vuur, lucht en aarde, de vier elementen van Aristoteles, en dat men, wanneer men bepaalde stoffen, b.v. zwavel, kwik, tin en koper volgens een geheim recept (en bij een gunstigen stand van zon, maan en sterren!...) samensmolt, tenslotte goud zou krijgen. Onder de alchimisten der Middeleeuwen vinden we beroemde namen: Albertus Magnus (bisschop Albert von Bollstadt), Roger Bacon, Isaak Hollandus (een Hollandse dokter uit het einde der Middeleeuwen, die over alchimie geschreven heeft), Helvetius e.a. De kunst om goud te maken hebben ze niet ontdekt, maar toch waren hun experimenten belangrijk, zowel voor de wetenschap als voor de industrie. Wetenschappelijk kunnen we hen beschouwen als de pioniers der scheikunde en voor de industrie hebben ze menige nuttige uitvinding gedaan, o.a. de bereiding van fosfor, de fabricage van porselein en van het mooie robijnglas.
Ofschoon de moderne scheikunde aangetoond heeft, dat het wel degelijk mogelijk is, door atoomsplitsing het ene element in het andere te doen overgaan, is het tot heden nog niet gelukt, kunstmatig goud op enigszins betekenende en lonende wijze te vervaardigen. Alleen de natuur levert ons het veel begeerde gele metaal.
Daar het goud niet oxydeert en weinig neiging vertoont, om zich met andere stoffen te verbinden, komt het scheikundig gebonden, dus als gouderts, in de natuur slechts hoogst zelden voor. De goudvoorraad, dien wij bezitten, is dan ook afkomstig van goudhoudend gesteente, hoofdzakelijk kwarts, gemengd met zwavelzure ijzer- en koperverbindingen. Ten onrechte noemt men dus dit gesteente gouderts (zie: Erts). Komt dit gesteente tengevolge van aardverschuivingen aan de oppervlakte der aarde, dan verweert het onder den invloed van water en wind. De ijzer- en koperverbindingen worden door het water opgelost en het kwarts wordt fijngewreven tot grint en zand, waarin de korreltjes, de schilfertjes en het fijne stof van het edele metaal verspreid liggen. De waterstroom spoelt het zand, het grint en de gouddeeltjes naar lagere landen, waar, zodra de stroomsnelheid vermindert, de vaste stoffen geleidelijk bezinken, natuurlijk de zwaarste bestanddelen, dus o.a. het goud, het eerst. Nu weet je, hoe het komt, dat het goud voornamelijk in het rivierzand van oude stroombeddingen gevonden wordt.
Van de vele methoden, om het edele metaal uit de zand- en kleilaag te winnen, wil ik slechts beschrijven het wassen met de cradle of wieg, temeer, omdat alle andere methoden in wezen op hetzelfde neerkomen en slechts verschillen, wat betreft de hoeveelheid grondstof, die per uur verwerkt wordt.
De cradle is een rechthoekige goot van ongeveer 1 ½ M. lengte en M. breedte, die onder een zwakke helling rust op twee houten klossen, die aan den onderkant niet vlak doch afgerond zijn. Men kan dus aan de goot, evenals aan een wieg, een schommelende beweging om de lengte-as geven. Boven de goot plaatst men een zeef, waarin het te verwassen materiaal wordt gebracht, terwijl men er water op stromen laat. Het grove gesteente blijft op de zeef achter en wordt verwijderd, terwijl het zand, de klei en het grint door de goot wegstromen. In de goot zijn evenwel dwarsrichels aangebracht — in ’t Engels riffles genaamd —, waarachter het goud en andere zware bestanddelen zich ophopen. Van tijd tot tijd haalt men deze bestanddelen uit de goot en wast ze verder op een wasbord. Soms bedekt men den bodem van de goot met een wollen lap, om het allerfijnste stofgoud, dat anders toch nog door het stromende water weggespoeld zou kunnen worden, tussen de haartjes van de wol op te vangen.
De z.g. „sluice”, die ook veel gebruikt wordt, is niets anders dan een grote cradle, de lengte van de goot bedraagt meer dan 15 M., soms zelfs 100 M. Natuurlijk wordt deze goot niet geschommeld, maar daartegenover staat, dat de helling en dus ook de snelheid van het stromende water groter is. Het materiaal wordt aan het boveneind in de sluice geschept, het doorstromende water spoelt het schoon en voert het waardeloze materiaal mee en het goud verzamelt zich achter de riffles of in uithollingen in den bodem van de sluice. Ik noem deze methode dan ook alleen, omdat men hierbij bovendien gebruik maakt van een eigenschap van het goud, die we nog niet besproken hebben, n.l. het amalgameren, d.i. het opvangen in kwikzilver. Bij het goudwassen met de sluice voegt men, mèt het materiaal, ook nog kwikzilver toe in een fijn straaltje. _ Het kwikzilver neemt de goudstof, die ermee in aanraking komt, gretig _ op en vormt hiermee een mengsel of alliage _— zie: Alliageamalgaam genaamd, dat zich achter de riffles verzamelt.
Het amalgaam wordt bijeengegaard en in een zeemleren zak uitgeperst, waarbij het overtollige kwikzilver door de poriën van het leer naar buiten komt, waarna het opnieuw kan worden gebruikt. Het achtergebleven amalgaam wordt in een retort verhit en, omdat het kwik een veel lager kookpunt heeft dan het goud, distilleert het over en wordt in een gekoelden ontvanger^ weer vloeibaar, terwijl alleen het goud in de retort achterblijft.
Het zuivere metaal wordt in de industrie weinig of niet gebruikt. Ofschoon het heel zwaar is (S.G. 19.33), is het te zacht, om er munten of kunstvoorwerpen van te maken. De slijtage zou te groot zijn. Daarom smelt men het met een ander metaal, met zilver of koper, samen, men maakt een alliage. Het gehalte der alliage aan zuiver (fijn) goud wordt aangegeven met het woord karaat. Zuiver goud noemt men 24-karaats. Achttien karaats goud — het edelste goud, dat kan worden gebruikt — bevat dus 18 delen fijn goud en 6 delen van een ander metaal. Is het bijmengsel zilver, dan noemt men de alliage ook wel wit goud, is het koper, dan spreekt men van rood goud. Het zuivere goud (dukatengoud) bezit een hogen graad van pletbaarheid. Wie wel eens een, stukje bladgoud betast heeft, weet, hoever deze rekbaarheid gaat. Om een sprekend voorbeeld te geven: men beweert, dat men met één dukaat een ruiter en paard met een dun goudvliesje zou kunnen overtrekken. Of 't waar is?
Bijna de helft van het goud, dat uit den grond wordt gehaald, wordt tot munten verwerkt. Uit het overige maakt men in hoofdzaak sieraden, horlogekasten, gouden pennen, vullingen en kronen voor kiezen, enz. De wetgever heeft bepaald, dat alle gouden voorwerpen van een merk, de z.g. keur, moeten zijn voorzien, waaruit enigszins het gehalte aan fijn goud blijkt.