Zo heette een Nederlands hervormer, die te Witmarsum in Friesland werd geboren. Hij was eerst vicaris te Pingjum.
De marteldood van een Wederdoper, zekeren Sicke Snijders, bracht hem tot onderzoek van den Bijbel en van de geschriften van Luther. Dit onderzoek gaf hem toen de' overtuiging, dat de doop van volwassenen de enig juiste vorm van den Christelijken doop was.
Deze mening stemde geheel overeen met de leer der z.g. Wederdopers, een in die dagen zeer verbreide geloofsbeweging, en op verzoek van enkelen hunner trad Menno Simonsz sinds 1536 als prediker onder hen op.
De Wederdopers, waaronder Menno Simonsz arbeidde, behoorden niet tot de fanatieke richting van deze omvangrijke beweging, doch tot de z.g. Stille Dopers, die aan hevige en bloedige vervolgingen blootstonden, maar die hun beproevingen met zo volkomen weerloosheid en lijdzaamheid droegen, dat zij in de geschiedenis der martelaren voortleven als de „slachtschaapkens Christi”.
Met de grootste zelfopoffering en in voortdurend levensgevaar vervulde Menno Simonsz in geschrift en prediking zijn herderlijke taak onder de Dopers of Doopsgezinden in Holland en West-Duitsland, die hem als hun leraar en hoofd beschouwden. Hoewel hij niet de schepper was van de Doopsgezinde leer of beweging, werden toch in dien tijd en daarna zijn volgelingen vaak Mennonieten of Mennisten genoemd.Later liet Menno Simonsz zich door geestdrijvers meeslepen tot een uiterst strenge en onverdraagzame opvatting van de Evangelische leer en het Evangelische leven, wat tengevolge had, dat velen zijner aanhangers, met name in de Nederlanden (Waterland) van hem vervreemdden. Na zijn dood noemden deze laatsten zich niet langer Mennonieten, doch Doopsgezinden, welke naam allerlei andere benamingen voor deze richting heeft verdrongen en die tot heden is bewaard gebleven.
Menno Simonsz heeft over de door hem getoonde onverdraagzaamheid bitter berouw gehad. Hij stierf als een gebroken man, wien de leiding totaal was ontglipt.