zijn insecten, die behoren tot de orde der kevers en wel tot de familie der bladsprietigen.
Bij den gewonen meikever, die tussen half April en half Juni uit den grond te voorschijn komt, is het borststuk donkerbruin of zwart, de vleugelschilden en poten zijn bruin en de dekschilden met fijne haartjes bezet. Hij verlaat in het voorjaar zijn hol en gaat zich dan te goed doen aan de bladeren van bomen en heesters, waardoor hij vaak veel schade aanricht. De meikevers leven echter slechts kort: de mannetjes 14 dagen, de wijfjes ongeveer een maand. Na verloop van tijd zoeken de laatste een zandigen, drogen grond op, waar ze een gat in graven en daarin 30 tot 40 witte eitjes leggen. Na 4 à 6 weken komen hieruit de larven of engerlingen te voorschijn, witachtig gele, halfcirkelvormig gekromde diertjes met een platten, bruingelen kop en uitpuilende kaken. Het lichaam bestaat uit ringen.
De engerlingen leven drie jaar. Ze graven gangen in den grond en knagen allerlei wortels aan, zodat ze grote schade aanrichten. Als ze eindelijk zoveel gegeten hebben, dat ze, na herhaalde vervellingen, de dikte en lengte van een pink hebben bereikt, kruipen ze, in Augustus van het derde jaar, verder den grond in tot een diepte van M. en gaan zich verpoppen. Na verloop van 4 tot 8 weken komt uit de pop een meikever te voorschijn, die eerst nog week en bleekgeel is en tot het voorjaar onder den grond verblijf houdt.
De grootste vijand van de meikevers is de mol, die een felle jacht maakt op de engerlingen, en verder weten kraaien, eksters, kippen en eenden ook menig engerlingetje te verschalken. De boer of tuinder, die een mol en enige van bovengenoemde dieren op zijn erf heeft, mag dus van geluk spreken, want bij een meikeverplaag is de ellende niet te overzien.
De enige manier om de meikevers te bestrijden, is het schudden van de bomen, bij zonsopgang b.v. De slapende meikevers vallen dan bij honderden naar beneden en worden vervolgens gedood.