worden in onze geschiedenis genoemd de samenkomsten in den Haag van alle leden van de provinciale staten van de in de Staten-Generaal vertegenwoordigde gewesten in den groten tijd van onze republiek.
De eerste Grote Vergadering had plaats in 1651 na den dood van stadhouder Willem II, teneinde te beraadslagen over de Unie, de Religie en de Militie. In de Staten-Generaal had ieder gewest maar een paar vertegenwoordigers, die telkens weer aan de provinciale staten van hun gewest raad moesten vragen, alvorens in den Haag tot iets te besluiten. Het duurde daardoor erg lang, voordat een besluit tot stand kwam. In tijden van gewichtige beslissingen riep men daarom de voltallige provinciale staten bijeen, om de zaak te bespoedigen. In 1651 kwamen ze echter niet allemaal en moest er toch weer z.g. „ruggespraak” gehouden worden.
De tweede Grote Vergadering werd gehouden in 1716, teneinde middelen te zoeken, om verbetering te brengen in den treurigen toestand, waarin de republiek toen verkeerde.
Er werd echter niets van belang besloten, zodat het volk van deze Grote Vergadering, die maandenlang duurde, zei: Zondags absent, Maandags in het logement, Dinsdags present, Woensdags compleet, Donderdags niet gereed, Vrijdags niets gedaan, Zaterdags naar huis gegaan.