Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Vrijmetselaar

betekenis & definitie

VRIJMETSELAAR, Eng. Mason, Free-Mason, Fr. Maçon, Franc-Maçon. Een in de Vrijmetselarij ingewijd persoon en medelid der Broederschap. Toen het gild of genootschap der Bouwlieden of Architekten vele vrijheden van de Vorsten bekomen had, nam het bij den naam Metselaar, nog het woordje Vrij aan. Zoo veel is zeker, dat in Engeland, bereids ten tijde van den beroemden Bouwmeester INIGO JONES, personen in de vereenigingen aangenomen werden, die noch praktische Metselaars waren, noch werden, en dat men deze symboliesche Metselaars, Vrije en aangenomene Metselaars noemde.

In de drie oudste oorkonden der Vrijmetselarij, komen - en dit strekt ten bewijze van den ouderdom dier stukken slechts de namen Mason, Masonry, Masony (Metselaar, Metselarij), maar nooit Free-Mason, Free-Masonry voor; want aanvankelijk waren er in Engeland geene andere Masons, dan onze daarna zoogenoemde Free-Masons en daglooners. Ook waren deze Masons geene Metselaars naar de hedendaagsche beteekenis, maar steenarbeiders, steenhouwers, wier werk edeler en omvattender is, dan dat der Metselaars, en die ook in Duitschlandnog lang het regt behielden, de sedert zoogenaamde Metselaarsarbeid zelven te maken, zonder zich van het Metselaarsgild te bedienen. Aangezien zich echter van lieverlede stedelijke gilden vormden, onderscheidden zij zich daarom in stedelijke gilden en oude Metselaren, die zich, krachtens hunne oude voorregten, Vrijmetselaren noemden.

Alles, wat ons van de inrigting der oude Romeinsche gilden, zoowel als van die der Bouw-Loges uit de middeleeuwen over het algemeen, en die der Britsche eilanden in het bijzonder, bekend is, bewijst, dat noch Leerlingen, noch Medgezellen (in den geest der later ontstane stedelijke gilden), Broederleden der Bouw-Loges waren; dat eigenlijk toen nog geene Medgezellen (in de beteekenis der tegenwoordige stedelijke gilden), in tegenstelling der Meesters, bij eene en dezelfde Loge voorhanden waren, maar alleen uitgeleerden als Broeders en Fellows (dat is gildegenooten) werden aangenomen.

De Leerling moest vele jaren onderrigt genieten (zie het Art. CONSTITUTIE), en was geen medelid der Loge, waarin alleen meerderjarigen, mannen van eenen goeden naam, menschen, ervaren in de kunst, aangenomen werden, welke eigenlijk Masons en niet Meesters heetten, met welken naam men alleen een Mason noemde, in zooverre hij een bouwwerk bestuurde. Zij die zelven geene bouwkunstenaars waren en tot het gild behoorden, heetten, Fratres acceptos, accepted Masons (aangenomen Metselaars).

Nog is op te merken, dat het woord Mason oorspronkelijk niet eens steenhouwer, maar eigenlijk een vindingrijk kunstenaar aanwijst, en zulks volkomen in den zin der eerste oorkonde, het zoogenaamde Vrijmetselaarsverhoor; zoodat dichters, toonkunstenaars, wiskundigen, sterrekundigen, beeldhouwers, schilders, bouwmeesters, gezamenlijk met den naam Mason bestempeld werden. Van daar heet ook Masony (welk woord, voor het overige, tot heden nergens van de Vrijmetselarij gebruikt geworden is), of Masonry, een gezelschap van kundige menschen. Van daar ook konden de Tempelheeren hunne gezelschappen Masoneyen noemen, en de dichters der middeleeuwen van eene hemelsche Maseney, dat is, gezelschap der heiligen en zaligen, spreken.

PRESTON berigt in zijn werk, getiteld: Illustrations (uitg. 1792,p. 213, of uitg. 1812,p. 183), het volgende:

Eene oude oorkonde der vereeniging beschrijft een wapenschild, hetwelk bijna geheel gelijk is aan dat van het Londensche kameraadschap (genootschap) der vrijlieden onder de Metselaars (company of Freemen Masons), weshalve men algemeen aanneemt, dat dit kameraadschap een tak was van die oude Broederschap; want in vroegere tijden konde, naar het schijnt, niemand als medelid in dit kameraadschap worden toegelaten (was made free of that company), als hij niet te voren in eenigerhande Loge van vrije en aangenomen Metselaars ingewijd was. In een werk, getiteld: a new view of London (Lond. 1708, vol. II. p. 611 a §. 3), vindt men het volgende: ‘De gildezaal der Metselaars, gelegen in den Metselaars-gang, in de Bazinghall-straat, waar men in de Coleman-straat komt. Dit kameraadschap werd omstreeks het jaar 1410 als Korporatie erkend, nadat het te voren den naam van Vrijmetselaars had gevoerd; eene Broederschap van groot gewigt, die door verschillende Koningen zeer geëerd werd, en tot welke velen van hoogen adel en uit de voornaamste standen behoorden. Zij wordt door een' Meester, twee Opzieners en 25 bijzitters (Assistants) bestuurd, enz.’ Zeer vroeg reeds werden personen, die geene bouwkunstenaars waren, als patronen (beschermheeren) in de Broederschap aangenomen (zie de Art. CONSTITUTIE en PATROON), en dit gebruik stamt af van de Romeinsche Bouwkorporatiën.

Als Vrijmetselaar moet men vooreerst nadenken over de zedewet; deze als den zekersten wegwijzer op den weg tot waarheid en geregtigheid beschouwen, en zijne handelingen en leven naar de goddelijke geboden van deze inrigten.

Wij moeten de drie groote pligten der zedeleer jegens God, den naaste en zich zelven, op het strengste naleven. Jegens God, door met eenen heiligen eerbied zijnen naam te vereeren, en op Hem, als het hoogste goed, onze blikken te vestigen, Hem om bijstand aan te roepen bij loffelijke bedoelingen, en zijne bescherming af te smeeken bij welgemeende ondernemingen. Jegens onze naasten, door, volgens den winkelhaak handelende, hen even geregtigd te achten, om Gods zegeningen deelachtig te worden als wij, hun dezelfde dienstvaardigheid te bewijzen, die wij in een omgekeerd geval ook van hen zouden mogen verwachten, en jegens ons-zelven, door de edele gaven, die de Voorzienigheid ons schonk, niet te misbruiken, of onze geestvermogens door een slecht leven te verzwakken, noch ons beroep of onzen stand door onmatigheid te verwaarloozen.

In den Staat moet de V. M. een rustig en vreedzaam onderdaan, een getrouw burger voor den Vorst, en goed gezind omtrent het vaderland zijn.

Hij behoort zich vooral te oefenen in welwillendheid en algemeene liefde; want deze deugden hebben ten allen tijde en in alle landen de Vrijmetselaren onderscheiden. Het onbeschrijfelijke genot, bij te dragen tot de welvaart onzer natuurgenooten, moet de ware V. M. met ijver najagen. Hij moet achting en eerbied betoonen voor de Orde, die hij is ingetreden, de wetten die in deze gegeven worden, moet hij opvolgen, en ook een behoorlijken eerbied en achting betoonen voor den achtbaren Meester en de Officieren.

De Vrijmetselaar kan overal, door de geheele bekende wereld waar Loges gevestigd zijn, te regt komen, wanneer hij slechts de drie eigenlijke of St. Jans-graden van Leerling, Medgezel en Meester bezit, en ofschoon men er in sommige landen eenige kleine wijzigingen in bemerkt, zoo zijn en blijven zij toch in de hoofdzaak op den geheelen aardbodem gelijk.