STEENHOUWERS BROEDERSCHAP (De) der middeleeuwen was eene zeer merkwaardige verschijning, die van KAREL den Groote tot MAXIMILIAAN I bestaan heeft. In vroegere tijden was de geestelijkheid de kweekster der kunsten en wetenschappen. Op deze wijze werkte zij niet minder op de beschaving van Duitschland, zoo als reeds, de akkerbouw, de veeteelt, de wijn- en vruchtbouw door den aankoop van landerijen bevorderd werd. Van KAREL den Groote tot het midden der twaalfde eeuw werden bouw-, schilder- en beeldhouwkunst alleen in de kloosters uitgeoefend, niet alleen in Duitschland, maar ook bij de Franken in Gallië. De Bisschoppen waren gewoonlijk de leidslieden bij het bouwen van kerken.
Voor de omringende wereld was het inwendige der kunst, zoowel als de wijze van uitvoering, een geheim; het was eene schepping, die voor aller oogen daar stond, zonder dat zij de oorzaken daarvan konden nagaan. Vele stichters van geestelijke Orden maakten het den Broederen tot eenen plig, zich op de beeldende kunsten toe te leggen, voornamelijk de heilige BENEDIKTUS en daarna de heilige BONIFACIUS. Bij het bouwen van een klooster waren sommigen de ontwerpers van het plan, anderen waren schilders en beeldhouwers, en nog weder anderen hielden zich bezig met het vervaardigen van versierselen. Daar de kloosters somtijds te weinig leden telden, tot het volvoeren van een of ander gewigtig werk, zoo werd ook aan sommige leken onderwijs in de beeldende kunsten medegedeeld, en zoo kwamen de kunsten en wetenschappen meer en meer in de buitenwereld, en vereenigden zich tot Broederschappen.De verbroederingen der Bouwmeesters en steenhouwers in de middeleeuwen, zijn niet alleen op zich zelve belangrijk, maar leveren ons ook menige opheldering omtrent het toenmalige bouwwezen en ook vele niet onwigtige bijdragen tot de geschiedenis der zeden van dien tijd. Van tijd tot tijd hadden er in Duitschland en Frankrijk algemeene en vele verbroederingen plaats tusschen de werklieden van onderscheidene gilden, en zoo was het ook, dat zich de steenhouwers-Broederschap grondvestte, die in vele gevallen de wetten en verordeningen der Vrijmetselaren aannam.