KINKER, (JOHANNES) werd te Amsterdam op den 1sten Januarij 1764 geboren. Reeds vroegtijdig een bijzonderen aanleg voor het beoefenen der letteren getoond hebbende, kreeg hij, die bestemd was, om eene andere loopbaan te volgen, de ouderlijke toestemming, aan zijne begeerte te voldoen. Na de gewone voorbereiding vertrok hij naar de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij na een welbesteden studietijd, en na het verdedigen zijner dissertatie, in 1787 tot Doctor in de regten werd gepromoveerd, en zich als praktiseerend Advokaat te Amsterdam met der woon vestigde. In den jare 1806 door de Loge la Charité ingewijd, bekleedde hij in die werkplaats onderscheidene betrekkingen, van welke wij slechts die van Redenaar en gedeputeerd Meester opnoemen. Ook in het Kapittel der hooge graden, in den schoot dier Loge gevestigd, vervulde hij achtervolgens onderscheidene posten, en bragt er veel toe bij, om de hooge graden zoo verre te hervormen, dat zij meer met den geest des tijds overeenkwamen, en minder in strijd bleven met de ware strekking der V.: M.: Begaafd met eene zeldzame welsprekendheid, scherpen blik en met wijsgeerige denkbeelden, werd hij dan ook spoedig gekozen tot Grootredenaar, welke post hij eenige jaren vervulde.
Aangetrokken door KINKERS geest, doorstralende in een door hem als Student uitgegeven gedicht, getiteld: Akademiezangen, en ook door overeenkomst van gevoelens, ten opzigte van het Huis van Oranje, gevoelde zich BILDERDIJK tot hem getrokken, en zocht zijne bekendschap, die weldra, tot naauwe vriendschapsbetrekking aangewassen, oorzaak werd, dat KINKER en BILDERDIJK elkander dikwerf bezochten en zelfs te zamen arbeidden, en KINKER daarbij BILDERDIJK zoozeer en zoo van nabij leerde kennen, als dit geen' onder der Nederlandsche geleerden ooit is te beurt gevallen. Later werd nogtans deze vriendschapsbetrekking, van BILDERDIJKS zijde, verbroken. In 1817 benoemd tot Hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Luiksche Hoogeschool, vertrok hij eenigen tijd later daarheen (aan welk vertrek men het geestige dichtstuk, getiteld: Afscheid aan IJ en Amstel, is verschuldigd), en leefde er geacht en geëerd door allen, die hem kenden. Door den Koning (WILLEM I) werd hij, als blijk van hulde aan zijne groote en veelzijdige talenten, benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Door de staatkundige gebeurtenissen moest zijne betrekking als Hoogleeraar natuurlijk vervallen. Hem stond daarbij een voorval te wachten, dat ongehoord was in de geschiedenis der beschaafde volken. 's Konings bestuur, ten gevolge van vele gegronde redenen, zekeren JACQUES BEHR, te Luik woonachtig, hebbende doen arresteeren, werd Br.: KINKER, die als ambteloos en weerloos burger in die stad woonde, eensklaps door hen die zich toen te Luik op het kussen hadden geplaatst, in verzekerde bewaring gebragt, ten einde te dienen als gijzelaar voor dienzelfden Luikenaar BEHR, tegen wien hij dan ook, te Tongeren werd uitgewisseld, waarna hij echter met een' hoogst zeldzamen, en vooral op zijne jaren dubbel bewonderenswaardigen moed, naar Luik terugkeerde, om orde op zijne zaken te stellen, ten einde naar Amsterdam te vertrekken, welke terugkeer in der tijd al de Luikenaars met onbegrensde bewondering voordien Broeder vervulde.
De onderscheidene door hem uitgegevene schriften kenschetsen hem als een der meest helderdenkende en wijsgeerige geleerden, die Nederland bezit. Hij heeft het talent de meest afgetrokkene wijsgeerige denkbeelden op eene gemakkelijk te bevatten wijze, in keurige verzen, te kunnen ontwikkelen, waarvan onderscheidene zijner heerlijke gedichten menigvuldige blijken geven. Behalve een Treurspel, getiteld: Almanzoren Zehra, heeft KINKER zijne uitmuntende gedichten in drie deelen uitgegeven, terwijl er eene menigte losse gedichten in verschillende tijdschriften en werken zijn verspreid. Even uitstekend taalkundige en wijsgeer, als dichter, heeft hij onze letterkunde verrijkt met zijne Prosodie der Nederduitsche Taal (door de Bataafsche Maatschappij van fraaije letteren met goud bekroond), met de Brieven over het Natuurre staan BILDERDIJK gerigt, en zijne Beoordeeling van BILDERDIJKS Spraakleer. In de werken van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waarvan hij lid is, bevinden zich, behalve zijn stuk: over de hoorbare voordragt van den Redenaar, twee Verhandelingen, waarvan de eene handelt, over eene wijsgeerige Theorie van algemeene Taalkennis, en de andere over de vraag: welk nut de Empyrische taalkennis aan de wijsbegeerte kan toebrengen. Al deze geschriften zijn meesterstukken van studie, stijl en wijsbegeerte.
In deze laatste wetenschap heeft KINKER de verdienste, dat hij de eerste en voornaamste is geweest, die niet slechts KANTS wijsbegeerte voor onzen landaard heeft toegankelijk gemaakt, maar die zelfs het stelsel van den Koningsberger van vele misslagen heeft gezuiverd, in het bearbeiden van welk stelsel hij vooral op eene degelijke wijze is bijgestaan geworden door Br.-, PAULUS VAN HEMERT. Zelfs heeft de beroemde VICTOR COUSIN openlijk verklaard, dat hij zijne kennis van KANT verdankt aan onzen uitstekenden landgenoot, en zijne (K.) schets van diens wijsbegeerte (in het Magazijn van kritische Wijsbegeerte), en door LE FÈVRE in het Fransch vertaald. Dat KINKER even geestig als helderdenkend is, bewijzen zijne Brieven van Julia aan Mr. R. FEITH, zijne Parodiën op verschillende Treurspelen en zijne Allegorisch-dramatische gewrochten. Op de aanminnigste wijze voorkomend, is hij steeds gereed, zijne onbegrijpelijke schat van kundigheden ten nutte van anderen te doen strekken, en heeft daarbij de gaaf, de afgetrokkenste zaken klaar, bevattelijk en kernachtig voor te stellen.
Bij dit alles staat men verwonderd, in den eenentachtigjarigen man het vuur en de helderheid van een dertigjarige te vinden. Thans is die geleerde Br.: bezig met een in het Fransch geschreven werk over de wijsbegeerte.