CABBALA. Wij moeten, alvorens tot de eigenlijke verklaring over te gaan, de dwaling uit den weg ruimen, welke vrij algemeen verspreid, en zelfs door eenige beroemde geleerden aangenomen is, dat, namelijk, de Cabbala een deel zou uitmaken van hetgeen de Joden de overlevering of de mondelinge wet noemen. Het zal voldoende zijn hiertegen aan te merken, dat de Cabbala talrijke voorstanders gevonden heeft onder de secte der Karaïten, die de overlevering verwerpen, en zij, aan den anderen kant, de vermaardste rabbijnen der spaansche scholen, met name de beroemde MAIMONIDES, tot tegenstanders had. Het woord Cabbala, of liever Kabbalah, is werkelijk afgeleid van het werkwoord Kibbel, hetwelk beleekent bij overlevering ontvangen; doch het zal geenszins bevreemding verwekken, dat de joodsche mystieken den naam van overlevering geschonken hebben aan eene leer, welke zij, 't mogt dan uit ligtgeloovigheid of uit kwakzalverij wezen, tot ABRAHAM en zelfs tot ADAM deden opklimmen, die, zeggen zij, den engel RAZIEL tot leermeester had. Van de zijde der Christenen is de Cabbala het voorwerp geweest nu van dweepende hulde, omdat men er de grond-leeren van de Kerk en de onfeilbare middelen tot bekeering der Joden, in meende te vinden; dan van spotternij en beschimping, daar zij slechts het uitvloeisel van de onbekookte droomerijen en de buitensporige verbeelding der rabbijnen zoude zijn.
Indien de Joden hunne mystieke godsdienstige wijsbegeerte aan de geheimenissen der Egyptische priesters ontleend hadden, zouden de boeken van MOZES en de Profeten er de kenmerken van dragen; doch, wel verre hiervan, druischen deze boeken zelve tegen de Cabbalistische leeringen aan. De laatste boeken slechts van het Oude Verbond, inzonderheid die van EZECHIEL en DANIEL, vertoonen eenige sporen van vreemde leeringen, die op de godsdienst der Hebreeuwen geënt zijn. Gedurende de babylonische ballingschap, vermengden de Joden bij hun monotheïsme (begrip van één God) de leer der twee beginselen. Van hier moet men den oorsprong opsporen van het stellige gedeelte der Cabbala, de fantastische engelen- en duivelenleer, welke tot zoo veel bijgeloovigheid en ongerijmdheden heeft aanleiding gegeven. Wel is waar, kende de overlevering der oude Hebreeuwen engelen, doch zij spreekt er slechts zeer duister over, zij geeft hun geene bijzondere namen noch kent hun zekere verrigtingen toe; de leer der engelen is niet in het minste in het godsdienststelsel van MOZES opgesloten. Het beschouwende gedeelte der Cabbala, welks grondslag de leer der emanatie uitvloeijing van bijzondere krachten uit het Hoogste Wezen is, werd eerst door de joodsche alexandrijnsche wijsgeeren ontwikkeld.
De scholen van Alexandrië, waarin de leeringen van PYTHAGORAS en van PLATO met de oostersche stelsels van 't veelgodendom vereenigd werden, gaven der beschouwende Cabbala, mitsgaders aan de Gnosis en het nieuw Platonismus het leven. De oudste boeken, die over de Cabbala geschreven zijn, zijn van geen oudere dagteekening dan van de XIe. eeuw der christelijke jaartelling, het boek Yetzira is waarschijnlijk door rabbi AKIBA vervaardigd. De Zohar, aan zijnen leerling rabbi SIMEON BEN JOCHAI toegekend, kwam den rabbijnen eerst omstreeks het einde der XIIIe. eeuw ter handen, hetgeen deszelfs echtheid zeer dubbelzinnig maakt. Dit zijn de twee voorname bronnen, waaruit men de leeringen van de Cabbala kan putten. Men bespeurt derhalve al ras, dat de voorgewende aloudheid dezer leer niet den minsten toets kan doorstaan. Wij hebben, met vlugge trekken, er den meest waarschijnlijken oorsprong van aangetoond. Wij zullen ons thans bezig houden de leer der Cabbala beknoptelijk na te gaan, zoodanig als die in de oorspronkelijke geschriften der rabbijnen wordt aangetroffen.Men splitst gemeenlijk de Cabbala in beschouwende (theoretische) en beoefenende (practische). De eerste bevat de mystieke wijsbegeerte en godsdienst, zij ontwikkelt de leer der uitvloeijing, de verschillende namen van God, handelt over engelen en duivelen, en derzelver invloed op de ondermaansche wereld; eindelijk, onderwijst zij eene soort van mystieke schrift-verklaring, ten einde hare leeringen in de Heilige Schrift te doen wedervinden. De tweede behelst eene gewaande geheime wetenschap, te weten de zoo genaamde kunst om, in zekere gevallen, de hoogere magten op de beneden-wereld te doen werken, en daardoor bovennatuurlijke uitkomsten, of wonderen, te weeg te brengen. Door zekere woorden der Heilige Schrift, welke toespelingen bevatten op de verschillende namen der magten, die men in werking wil brengen, of door deze woorden op amuletten (Kameoth) te schrijven, slaagt men er in deze magten aan zich te onderwerpen; en daardoor zou men zieken kunnen genezen, brand blusschen en allerlei soorten van mirakelen verrigten. Deze hersenschimmige wetenschap, welke een treurig schouwspel van de afdoolingen van den menschelijken geest aanbiedt, is waarschijnlijk uit de duistere tijden der Babylonische gevangenschap voortgesproten; de Apocryphe boeken van het Oude Verbond, de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en de Talmoed bevatten daarvan sporen. Vele der cabbalistische boeken zijn met deze bijgeloovige leeringen vervuld, en de vijanden der Joden hebben dezelve menigwerf voorgesteld als deel uitmakende van het geloof der hedendaagsche Joden, ofschoon die boeken ook zelfs door de meestingewijden in de Cabbala verworpen werden.
Rabbi JOSEF GIKATILIA beschouwt ze, in zijn werk: ‘de Poorten des Lichts’ (Sjagnareh Orah), als beguichelingen (mystificatien). ‘Dit zijn,’ zegt hij, ‘strikken, welke der zwakke en ligtgeloovige zielen gespannen zijn, om ze in een' afgrond neder te storten.’ MAIMONIDES, wien de hedendaagsche Joden bijkans als hun wetgever aanmerken, heeft inderdaad geen der deelen van de Cabbala aangenomen. De leer der zielsverhuizing, door het overgroot gedeelte der Cabbalisten aangenomen, werd met kracht bestreden door den beroemden SAGNADIAS, rabbijn der Xe. eeuw, door YEDAYA-BEDRACHI, door LEVi-ben-CHABiEB en door verscheiden andere rabbijnen. De wereld Atzilah, (Uitvloeijing) stelt de werkende eigenschappen van Adam-Kadmon voor; dit zijn vermogens of gaven des geestes, uit hem voortgesproten, en die te gelijker tijd Zijne wezenlijke hoedanigheden en de werktuigen waarmede hij zijne verrigtingen volvoert, uitmaken. Deze eigenschappen worden tot tien gebragt, en vormen het heilig tiental der Sephiroth. De afleiding van dit woord is onzeker; indien men het als een Hebreeuwsch woord aanmerkt, beteekent het telling, getal, doch het is waarschijnlijker dat het uit het Grieksch afstamt, Spheer, hetwelk uit twee heilige getallen, drie en zeven, bestaat, want de drie eerste Sephiroth worden geestelijke genoemd, terwijl de zeven andere slechts attributen zijn.
Men stelt ze somwijlen voor in tien cirkels, die in elkander loopen, en waarvan de En-soph het gemeenschappelijk middelpunt is. Men herkent gereedelijk in de Sephiroth de magten van PHILO en de Eons van de Gnostieken. Wanneer men de drie eerste Sephiroth voor eene enkele rekent, gelijk verscheiden leeraars der Cabbala doen, heeft men juist de acht Eons. Uit deze eerste ontvloeide, geëmaneerde wereld, vloeide op hare beurt de wereld Beriah (Schepping) voort: hier is het begin der schepping; het daarin begrepene is van geheel geestelijken aard, doch daar het niet onmiddellijk uit de En-soph is voortgevloeid, staat hetzelve beneden de Sephiroth. Uit hetgeen hierin begrepen was ontstond de wereld Jetzirah (Vorming), welke de engelen bevat, zijnde onstoffelijke, maar individuele wezens, met een' lichtstroom omgeven. Eindelijk, de wereld Gnaziah (zamenstelling); de laatste uitvloeijing: dit is de stof.
Deze wereld bevat dingen, welke aan gedurige veranderingen zijn blootgesteld, welke geboren worden en sterven, zich verdeelen en afscheiden. Al het stoffelijke behoort daartoe; het is 't laatste overschot de draf der ontvloeijing, daar berust het Kwaad. De mensch heeft, door zijne geaardheid, deel aan de drie geschapen werelden, en hierom wordt hij Microcosmus (Gnolam Katan), Kleine Wereld, geheeten, want al wat de Adam Kadmon, of de Macrocosmus, werkelijk bezit, bevat de mensch in wezenlijkheid. Door de ziel, als levens-beginsel, behoort hij aan de wereld Gnaziah, door den geest aan de wereld Jetsirah, en door de verstandelijke ziel aan de wereld Beriah; die laatste is een deel der Godheid, zij heeft vooraf bestaan. De mensch is uit twee beginselen, een goed en een kwaad, zamengesteld; het staat aan hem om het een over het ander te doen zegevieren, en na zijn' dood wordt hij beloond naar zijne werken, want de nesjamah is onsterfelijk. Door dit stelsel vermeenden de Cabbalisten dat zij alles konden ophelderen; doch de zwarigheden zijn, in plaats van weggenomen, slechts ter zijde gelaten. De Gnostieken, eveneens als de hedendaagsche duitsche wijsgeeren, die de leerstellingen in philosophemata hebben willen veranderen, zijn in het veelgodendom vervallen.
Onder de Joden bloeide de Cabbala bovenal in de twee eerste eeuwen der Kerk; de voornaamste Cabbalisten van dien tijd zijn: R. GNAKIBA, die onder Keizer HADRIANUS leefde, en R. SIMEON ben YOCHAI, die, naar men verzekert, dertien jaren lang in een onderaardsch hol doorbragt, om te ontsnappen aan de wreede vervolgingen des keizers, waarvan zijn leermeester GNAKIBA het slagtoffer was geworden. Het schijnt dat na zijnen dood de beoefening van de Cabbala aan het kwijnen geraakte. Men hoort er genoegzaam niet vroeger dan in de Xe. eeuw weder van spreken; vermoedelijk hadden middelerwijl de talmoedische studiën de aandacht der rabbijnen geheel geboeid gehouden. De Talmoed nu behelst, wel is waar, talrijke plaatsen, welke met de symbolische en dogmatische Cabbala in verband staan; doch de bespiegelende Cabbala heeft daarin maar zeer luttel sporen achter gelaten.
In de Xe. eeuw deed R. SAGNADIAS GAON van Fayoum de Cabbala herleven; men is hem eene verklaring op het boek Yetsirah verschuldigd. Toen de rabbijnsche scholen in Spanje overgebragt waren, bloeide de Cabbalistische wijsbegeerte naast die van ARISTOTELES, doch zij vond evenzeer magtige tegenstanders. Na MOZES ben NACHMAN, die in de XIIIe. eeuw bloeide, zien wij een groot aantal Cabbalisten opdagen, zoowel in het Oosten als in Spanje. Wij bepalen ons bij het noemen van ISAAC LURIA (in 572 overl.) en ABRAHAM COHEN IRIRA (of liever ERERA, in 1631 overl.). Hunne werken hebben aan de hedendaagsche Cabbalisten onder de Christenen ten grondslag gestrekt.
Sedert de XVe. eeuw, namelijk, hadden Christen geleerden begonnen de Cabbala te beoefenen; de beroemde PIC DE MIRANDOLE (in 1494 overl.) heeft de philosophemata van PLATO en ARISTOTELES daarmede vermengd; hij geloofde zelfs dat de grieksche wijsbegeerte uit de boeken der Joden was geput. JAN REUCHLIN (in 1522 overl.) volgde zijn voetspoor en bragt veel tot verspreiding van de kennis der Cabbala bij, door zijne werken De Verbo mirifico en De arte Cabbalistica (over het wonderbaarlijk woord en over de kunst der Cabbala). Ongelukkigerwijs waren deze beide schrijvers minder bij het wijsgeerig gedeelte, dan wel bij het symbolische blijven stil staan; om de Christelijke leerstellingen in het Oude Testament weder te vinden, bedienden zij zich vooral van de verwisseling en de zamenvoeging der letters: zij droegen hierdoor tot de verspreiding van verkeerde denkbeelden over de ware strekking van de Cabbala bij; en, ten gevolge van de dwaasheden, welke CORNELIUS AGRIPPA in zijn boek de Occulta philosophia (over de verborgene geheimzinnige wijsbegeerte) opdischte, werd welhaast het woord Cabbala als gelijk in beteekenis met Magie en tooverij (heksen- of zwartekunst) aangemerkt. Zij verscheen andermaal en nu in een veel gunstiger licht in de geschriften van den geleerden Engelschman HENDRIK MORE of MORUS (in 1687 overl.). Zijn tijdgenoot CHR. KNORR V.
ROSENROTH heeft, in zijne Kabbala denudata (ontsluijerde Cabbala), 2 deelen in 4o., eene belangrijke handleiding tot de beste cabbalistische werken gegeven. Betreurenswaardig is het inmiddels, dat deze geleerde geen menigvuldiger gebruik van de Zohar gemaakt, en dat hij zich te zeer aan de werken der lateren gehouden heeft, waarin, zoo als b.v. in dePorta Coelorum van ERRERA, de Cabbalistische wijsbegeerte in een peripatetischen nevel gehuld is.