Voedings en Genotsmiddelen

dr. M. Wagenaar (1938)

Gepubliceerd op 26-01-2019

Suiker (beetwortelsuiker)

betekenis & definitie

Suiker (beetwortelsuiker) - Reeds in 1747 was door den Duitschen apotheker Margraf suiker uit de suikerbiet afgezonderd. Zijn ontdekking werd echter vergeten, totdat het Continentaalstelsel het belang ervan opnieuw naar voren bracht. Bij de eerste proeven werd slechts 5 % van het bietgewicht aan suiker gewonnen, later steeg dit tot 18 % en nog hooger. Thans voorziet de beetwortel een aanzienlijk deel van de wereld van suiker.

In het najaar begint de campagne. Aan de suikerfabrieken wordt dan dag en nacht doorgewerkt. De bieten worden gewasschen en in reepjes gesneden, deze worden met water uitgetrokken. De reepjes, welke nog ongeveer 0,5 % suiker bevatten, dienen als veevoer, „pulp”. De suiker wordt in het sap met kalk neergeslagen en door koolzuur hieruit weer vrijgemaakt. Op deze wijze wordt de suiker bevrijd van eiwitten en kaliumzouten.

Het dunsap wordt ingedampt in het luchtledige. Hierbij ontstaat het diksap. Dit diksap wordt in een vacuumketel verder van het water bevrijd, de suiker kristalliseert uit tot de zoogenaamde „vulmassa”. De kristallen worden van de aanhechtende stroop afgecentrifugeerd, na herhaalde zuivering blijft ten slotte de melasse over. Telkens wordt de afgeslingerde stroop wederom in het luchtledige ingekookt, waardoor steeds weer opnieuw suiker uitkristalliseert.

Men spreekt van eerste, tweede of derde naproduct. De melasse bevat nog 50 % suiker en verder alle kaliumzouten, benevens een belangrijke hoeveelheid stikstofhoudende stoffen. De ruwe suiker wordt geraffineerd op soortgelijke wijze als bij rietsuiker beschreven is (zie aldaar).

De behoefte aan suiker in Europa wordt volledig gedekt door de productie der verschillende beetwortelsuikerfabrieken. Over de verplichte aanduiding, zie Stroop (wettelijke eischen).