Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

Gepubliceerd op 26-08-2022

gat

betekenis & definitie

- het gat uitgaan/uittrekken, weggaan, ervandoor gaan.’

- geen stamp onder zijn gat verdienen, niets waard zijn.’
- met zijn gat in de boter vallen, veel geluk hebben, het treffen, met zijn neus in de boter vallen.

Je kan van de regen in de drop terechtkomen, maar je kan ook met je gat in de boter vallen. Dat laatste is ons nu overkomen. - LN, 09-11-2002.

- geen zittend gat hebben, geen zitvlees hebben.

Je kunt de acht bewoners ook niet verwijten een zittend gat te hebben. GvA, 17-04-2002.

- een Jan van mijn gat, een sukkel, domoor of opschepper, aansteller.
- zijn gat uitslaan, plezier maken, uitgaan.

zie babbelgat.