Sjnauter, Zincum, chemisch toeken Zn, atoomgewicht 64.91, een metaal in het begin der 16de eeuw door Basilius Valentinus en Paracelsus voor het eerst vermeld en niet vóór de 17de eeuw nader onderzocht. Het heeft een blauwachtig-witte kleur en een kristallijne breuk.
Bij de gewone temperatuur is het broos, bij ongeveer 130° is het echter smeedbaar en laat het zich hameren en walsen; boven de 200° wordt het weer broos en kan dan in een vijzel tot fijn poeder gestampt worden. Het metaal smelt bij 400° en gaat bij de rood-gloeihitte in damp over. Deze damp verbrandt als zij met lucht in aanraking komt met een helder lichtgevende, groenachtige vlam tot zinkoxyde (zinkwit). Door droge en ook door vochtige lucht wordt zink bij de gewone temperatuur weinig aangetast en slechts aan de oppervlakte geoxydeerd, daarom wordt het dikwijls gebruikt in den vorm van platen of voor gietwerk; verder dient het om ijzerblik door een beschuttend bekleedsel te omgeven (gegalvaniseerd ijzer). Z. is een bestanddeel van vele' belangrijke legeeringen, zooals messing (geel koper), nieuw zilver, enz. In verdunde zuren lost Z. gemakkelijk op, onder vrijwording van waterstof.
Het Z. bestaat uit plaatvormige kristalletjes, die soms zeer klein zijn en aan hun oppervlakte een sterken metaalglans vertonnen. Wanneer het zink uitgegoten wordt, na verhit te zijn tot op een temperatuur, die weinig honger is dan zijn smeltpunt, heeft het na schielijke bekoeling een soortelijk gewicht van ongeveer 7.1, na langzame bekoeling van 7.145. Door het bewerken met den hamer en tusschen pletrollen wordt het soortelijk gewicht van dit metaal tot 7.2 en zelfs tot 7.3 verhoogd. Het zink is iets harder dan het zilver, maar minder hard dan het koper. Het kan niet gemakkelijk met dé vijl bewerkt worden, omdat het vijlsel zeer spoedig de groeven van de vijl verstopt; het bewerken met de rasp kan gemakkelijker geschieden. In zuiveren toestand geeft het bijna evenveel klank als het zilver.
Over bet algemeen behoort het zink tot de broze metalen; het bezit slechts een geringe absolute vastheid. Het biedt daarentegen veel weerstand aan de samendrukking. In volkomen zuiveren toestand is het Z. reeds bij de gewone temperatuur eenigszins rekbaar en kan het tot dunne platen worden uitgerekt zonder kantscheuren te verkrijgen. Deze rekbaarheid verdwijnt echter reeds door een gering gehalte van vreemde metalen, zoodat het niet volkomen zuiver Z. bij de gewone temperatuur onder den hamer aan stukken springt. Bij verwarming zet het zink zich zeer sterk uit, sterker dan alle overige metalen, die wegens hunne technische toepassing belangrijk zijn. Tusschen 100 en 150° vertoont het zink de grootste rekbaarheid.
Zelfs, wanneer dit metaal met andere metalen sterk verontreinigd is, kan het bij de genoemde temperatuur uitgerekt worden. Deze eigenschap van het zink, n.1, dat het bij een temperatuur, die even boven het kookpunt van ’t water ligt, uitgerekt kan worden, is voor de techniek van onschatbare waarde. In aanraking met de vochtige dampkringslucht wordt het Z. met een dun laagje oxyde bedekt, waardoor de daaronder liggende metaaldeeltjes voor een verdere oxydatie bewaard blijven. Omdat Z. door water en door zuren zoo gemakkelijk wordt aangetast, is het niet geschikt voor het vervaardigen van keukengereedschappen of melkemmers. In den regel is het zink, dat uit galmei verkregen is, zuiverder dan dat, hetwelk uit de zinkblende is afgescheiden. Het zink wordt in den vorm van platen voor dakbekleeding, ter vervaardiging van vaten, goten en buizen, in de plaatdrukkerij (zincographie), ter vervaardiging van platen en cylinders voor galvanische toestellen, enz. gebruikt.
Het wordt gebezigd om zilver en lood van elkander te scheiden, bij de bereiding van waterstof, tot bescherming van het ijzer tegen oxydatie, tot het overtrekken van telegraafdraden en in ’t algemeen voor het verzinken (galvaniseeren) van metaaldraad, metalen kettingen en metalen platen; verder ter bereiding van zinkvitriool, zinkwit enz. Een van de belangrijkste toepassingen van het zink is het gebruik van dit metaal tot het vervaardigen van gietwerk (zinkgietsel) in plaats van brons, gietijzer of zelfs metselwerk (voor bouwkundige doeleinden). De jaarlijksche productie van zinkertsen is voor Europa op 1.200.000 ton; ter waarde van 32.4 millioen gulden te stellen, en voor de geheele aarde op 2.300.000 ton, ter waarde van 54 millioen gulden. Meer dan de helft der europ. productie komt uit Duitschland (Opper-Silezië, Rijnland enz.); ook België levert veel zink, en van de buiten-europ. landen vooral de Ver.Staten.
Het winnen van zink
De voornaamste ertsen waaruit het zink bereid wordt zijn zinkblende of sfaleriet (zinksulfide) en galmei (koolzuur zink). Ondergeschikt zijn zinkiet (zinkoxyde) en kiezelgalmei (kiezelzuur zink). Op tallooze pAatsen in Duitschland, Oostenrijk, België, Amerika enz. komen deze ertsen voor.
De metallurgie van liet zink bestaat daarop dat men begint met uit het erts zinkoxyde te bereiden en dit daarna met koolstof reduceert tot zink. Om nu zinkoxyde te vormen, behoeft zinkiet geen bewerking te ondergaan, de galmei behoeft eenvoudig te worden verhit om koolzuur uit te drijven en de sfaleriet moet worden geroost om uit zinksulfide, zinkoxyde te vormen.
Het verhitten der galmei, ,,branden” genaamd, geschiedt in ovens, welke op een dergelijke wijze gebouwd zijn als onze gewone kalkovens. Grootere moeilijkheden leverde echter het roosten der zinkblende, doordat een deel overging tot zinksulfaat, dat eerst bij zeer hooge temperatuur ontleedt. Allerhande roostovens, zooals die van Gerstenhöfer en Czermak-Spirek, zijn daarvoor in gebruik gekomen, totdat men ten slotte overging tot zoodanige ovens, waarbij de zinkblende in afzonderlijke moffels werd voortbewogen en verwarmd door de verbrandingsgassen die er buiten omheenstreken.
Het zoo verkregen zinkoxyde nu wordt met kool gemengd en verhit, waardoor het zink overdestilleert. De oudere Engelsche methode wordt daarbij weinig meer gebruikt en is vervangen door de Belgische en Silezische, waarbij het zinkoxyde met kool gemengd in buizen of moffels van vuurvaste klei wordt verhit en het zink opgevangen wordt in zoogenaamde ontvangers. Onderstaande figuur stelt een Be’gische installatie voor, zooals die bij „Nouvelle Montagne” wordt gebruikt. b (fig. 1) en a (fig. 4) stellen de vuurvaste buizen voor, waarin zich het zinkoxyde met kool gemengd bevindt, r (fig. 1) en c (fig. 4) stellen de ontvangers voor. g (fig. 1) is de stookplaats, van waaruit de verbrandingsgassen door i gaande, om de buizen strijken, om door n (fig. 2) naar den schoorsteen o te ontwijken. Van tijd tot tijd wordt het in de ontvangers verzamelde zink in ijzeren vormen gegoten en zoodra geen zink meer overdesti leert, verwijdert men de ontvangers, ledigt de buizen door het achtergeblevene door kanalen m in den kelder l te doen vallen en vult daarna den oven opnieuw.
De Silezische methode berust op hetzelfde principe, alleen heeft men door een doelmatiger inrichting de verbranding vollediger doen plaats hebben en daardoor de capaciteit der ovens vergroot. (Ook in de Belgische ovens is in dien zin verandering aangebracht.) Het beginsel der regeneratoren is daar n.l. in toepassing gebracht.
Op al deze wijzen ontstaat een groot verlies aan zink door vorming van z,g.n, zinkstof, poedervormig zink, gemengd met zinkoxyde, waartegen men weliswaar allerlei middelen heeft aangewend, maar dat toch niet geheel is te voorkomen. Daarom ook hebben Hoepfner, Swinburne Ashcroft e. a. nieuwere procedees voorgeslagen, die evenwel nog niet in het groot zijn toegepast.
Een merkwaardig procedee bracht Wetherell in toepasising voor de verwerking van de zeer moeilijk aan te tasten frank.iniet, een verbinding van zinkoxyde, ijzer- en mangaanoxyduul met ijzer- en mangaanoxyde. Bij zeer hooge temperatuur wordt het zinkoxyde gereduceerd en aangezien hierbij zeer veel zinkstof zou ontstaan, bracht hij het vervluchtigende zink in aanraking met lucht en ving het als zinkoxyde op, na het door filtreeren door een soort wollen dekens van de lucht en verbrandingsprodukten te hebben bevrijd. Het zinkoxyde is met loodwit gemengd als verfstof te gebruiken.
Literatuur: Schnabel, Randbuch der Metallhüttenkunde (dl. 2, blz. 1, Berlijn 1896), Dammer, Randbuch der chemischen Technologie (dl. 2, blz. 641, Stuttgart 1895), Fischer, Randbuch der chemischen Technologie (14de dr., blz. 323, Leipzig 1893), Borchers, Electrometallurgie (2de dr., blz. 295, Brunswijk 1896). W. R. Ingalls, Production and Properfies of Zinc (New York 1903).