Gepubliceerd op 14-03-2021

Zee-egels

betekenis & definitie

Echinoïdea, ook zeeklitten en zeeappels geheeten, groep der stekelhuidigen (zie akL), omvattende alle soorten daarvan, die een hard, uit dicht aaneengesloten kalkplaatjes bestaand skelet (ook schaal geheeten) hebben.

De gedaante van die schaal kan zijn: meer of minder afgeplat bolvormig, half bolvormig, eivormig, afgerond kegelvormig, hartvormig, schijfvormig.

Steeds is, behalve een mond, ook een aarsopening aanwezig. De grootte der soorten wisselt van 0.5 centimeter tot hoogstens 20 centimeter. De kleur van de oppervlakte des lichaams en van zijn aanhangsels is bruinachtig, roodachtig, violet of groenachtig. Uitwendig is de schaal bekleed met een dunne, weeke huid en bezet met talrijke aanhangsels. Deze zijn nog van drieërlei soort, waarvan echter alleen de beide eersten algemeen voorkomen.

In de eerste plaats zijn het de zoogenaamde stekels, die het meest in het oog vallen. Daar echter deze naam niet altijd in overeenstemming is met de zeer uiteenloopende gedaante, welke deze deelen kunnen hebben, en welke bol-, ei- knods-, cylinder-, staaf-, zaag-, en zelfs radvormig kan zijn, zoo heeft men hen, naar de richting waarin zij geplaatst zijn, ook wel s Gaal aanhangsels, radioli, genoemd. Hun grootte verschilt zeer bij de onderscheidene soorten, van schier microscopisch fijn af tot een lengte van 12 en meer centim. toe, zoodat deze in eenige gevallen de middellijn der schaal ver overtreft. Naarmate zij kleiner zijn, is ook in het algemeen hun aantal grooter. Over den stekel zet zich de dunne huid voort, en zoo wordt hij in verband met de schaal gehouden. Kleine huidspiertjes aan den basis dienen voor zijn beweging.

De tweede soort van aanhangsels, die bij allen voorkomen en tusschen de eerstgenoemden verstrooid staan, vooral in de omgeving van den mond, zijn de zoogenaamde pedicellariën of kleporganen. Zij zijn in het algemeen klein, maar nog even met het bloote oog onderscheidbaar. Ook zij bestaan grootendeels uit koolzure kalk en zijn met een dun, zich daarover uitbreidend huidlaagje bekleed. Elk dezer zonderlinge orgaantjes eindigt in drie tandjes, die naar elkander toe en van elkander af kunnen bewogen worden, op de wijze van een driekleppige grijptang. Dikwijls zijn zij gestoeld. Overigens bestaan er in de gedaante dezer deelen nog vele verschillen, zelfs bij een en dezelfde soort van zee-egel. Wat hun beteekenis voor het leven dezer dieren betreft, zoo verkeert men daaromtrent geheel in het duister.

Aan een levenden zee-egel zijn zij in een gestadige beweging van beurtelingsche opening en sluiting. Soms heeft men kleine wormen daartussehen gevat gezien. Of zij echter, gelijk door sommigen vermoed is, werkelijk grijporganen zijn die een gevangen prooi aan elkander overgeven, totdat deze eindelijk den mond bereikt, is voor het minst onzeker. De derde vorm van aanhangsels, alleen bij sommige soorten aangetroffen, noemt men trilborstels, omdat zij een borstelachtige gedaante hebben en met trilhaartjes bezet zijn.

Men kent reeds de ontwikkelingsgeschiedenis van verschillende soorten van Z. De uit de eieren gekomen embryones hebben meestal een bol- of eivormige gedaante en zijn met lange trilciliën bezet. Allereerst ontstaat nu de bilateraal-symmetrische Pluteusvorm. Aan haar bot de radiaal-symmetrische zee-eg el als een knop uit en uit de vrij met hare trilsnoeren in de zee rondzwemmende larve ontstaat een dier, dat zich alleen kruipende langs den zeebodem bewegen kan, door middel der naar buiten tredende ambulaeraalpootjes en de zuigschijfjes, waarin deze eindigen. Daar deze op bijna alle punten van het lichaam naar buiten treden, zoo bezit een zce-egel het vermogen om zich weder om te keeren, wanneer hij toevallig met den mond naar boven is geraakt. Daarbij steunt het dier ook op zijn stekels, die als hulporganen bij de voortbeweging te stade komen.

Zelfs kan het zoo tegen loodrechte kanten opklimmen. Bij voorkeur houden de zee-egels in helder water op steenachtigen bodem hun verblijf. Van eenige soorten is het bekend, dat zij met haar kauwtoestel ronde kuiltjes in steenen boren, niet enkel in kalkrots, maar ook in mica-leisteen en andere harde, niet kalkhoudende steenen. Zij voeden zich met zeewier, kleine schelp- en schaaldieren, poliepen en andere kleine zeedieren. Zij leven voornamelijk aan en nabij de zeekusten, zelden op groote diepten. Echter heeft men in de noordelijke zeeën enkele soorten uit diepten van 20 en 30, Schizasier fragilis zelfs uit een diepte van 150 vademen opgehaald.

In het algemeen is het aantal der soorten in de zeeën van de koude en gematigde luchtstreek gering, vergeleken met dat dergenen, die de warmere zeeën bewonen. Den grootsten vormenrijkdom vertoonen zij in den gordel der koraalriffen en atollen, welke hun de gunstigste levensvoorwaarden aanbieden. Eenige soorten schijnen een tamelijk verre verbreiding te hebben. Veel grooter dan het getal der bekende levende is dat der reeds beschreven fossiele soorten, in weerwil dat het getal der vindplaatsen zich hoofdzakelijk tot Europa en Noord-Amerika beperkt. Het aantal levende soorten wordt op 3—400, dat der fossiele zee-egels op meer dan 2000 geschat. Op grond van:

1) de plaats welke wordt ingenomen door den aars en door de mondopening, waarmede de gelijkmatige of ongelijkmatige verdeeling der het lichaam samenstellende stralen gelijken tred houdt;
2) de samenstelling en de gedaante der ambulacrale en interambulacrale velden uit twee of meer rijen van plaatjes;
3) het al of niet aanwezig zijn van een kauwtoestel enz.,

onderscheidt men de volgende orden:

1. Endocyclica, mond en aars juist of bijna juist tegenover elkander geplaatst; een kauwtoestel is altijd voorhanden; twee onderorden:

a. Bilessellafa: zoowel de ambulacraalvelden als de interambulacraalvelden bestaan elk uit twee rijen van plaatjes; hiertoe belmoren de familiën: Oidaridae s. Angustistellata, Echinidae s. Latistellata, Echinometridae, Saleniadae;

b. Mullilessrlhta : de interambulacraalvelden altijd, de ambulacraalvelden bij eenigen uit meer dan twee rijen van plaatjes samengesteld; familiën: Archaeocidaridae, Melonitidae;
2. Exocgcl'ca: aars nimmer tegenover den mond, maar meer achterwaarts; mond bij eenigen in het midden, bij anderen naar voren geplaatst; sommigen hebben een kauwtoestel, anderen niet; familiën: Echinoconidae, Echinoneidae, Clypeastridae, Cassidulidae, Collyritidae, Spatangidae.