duitsch philosoof, geb. 22 Juni 1770 te Radis in de Pruisische provincie Saksen, habiliteerde zich in 1794 te Wittenberg, doch kreeg geen aanstelling als hoogleeraar, daar hij bekend werd als de schrijver der Briefe über die Perfectibïlitdt der geoffenbarten Religion (Jena en Leipz. 1795). Hij ontwikkelde ondertusschen een groote werkzaamheid en schreef een reeks van werken, daaronder ook zijn Entwurf eines neuen Organon der Philosophie.
In 1801 als buitengewoon hoogleeraar der philosophie te Frankfort a. O. benoemd, gaf hij zijn hoofdwerk uit: Fundamentalphilosophie (3de ui tg., Leipz. 1827), waarin hij het systeem van het transcendentale synthetisme nader ontwikkelde. Dit systeem, hetwelk zich het meest aan het kriticisme van Kant aansluit, zoekt een middenweg tusschen het realisme en hetidealisme. Na den dood van Kant ging K. als hoogleeraar in de logika en metaphysika naar Koningsbergen, waar hij na het overlijden van Kraus ook professor in de praktische wijsbegeerte werd. Hier begon hij o. a. zijn System der theor. Philosophie uit te geven (3 dln., Koningsb. 1806—10, 4de dr. 1833). In 1809 werd hij hoogleeraar te Leipzig en nam in 1813 dienst onder de Saksische jagers te paard. Na zijn ontslag uit den dienst schreef hij zijn EncyMop.
Abriss der Kriegswissenschaften (Leipz. 1815). Tot 1831 gold hij als voorvechter van het duitsche liberalisme. Ten gevolge van het misnoegen der regeering werd hij in 1834 gepensionneerd, ofschoon hij toch tot aan zijn dood (1842) philosophische voorlezingen hield. Zie zijn eigen biographie: Meine Lebensreise in seehs Stationen, von Urceus (2de dr. Leipz. 1842), en het vervolg daarop: Leipziger Freuden und Leiden im J. 1830 (Leipz. 1831).