Turbellaria, orde van in het water levende wormen, aldus genoemd wijl hun geheele lichaam bedekt is met trilhaartjes, waardoor in het omgevende water een strooming wordt teweeggebracht; het lichaam is niet in ringen verdeeld en de kop gaat zonder den minsten overgang in het overige lichaam over. Uitwendige lichaamsaanhangsels komen nimmer voor, ook zuignappen ontbreken; door dit alles onderscheiden zij zich van de bloedzuigers en de trematoden, hun naaste verwanten, waarvan zij ook nog verschillen doordat zij niet heel of half parasitisch, maar vrij leven, hetzij in de zee, in zoet water of op het land.
De meer positieve kenmerken, aan alle T. gemeen, zijn zeer weinige. In het algemeen kan men zeggen dat de meeste der T. een plat lichaam hebben, echter bestaan daarop uitzonderingen Hhabdocoela, rolrond). Bij zeer velen overtreft de lengte de breedte maar zeer weinig, zoodat de lichaamsgedaante verlengd eirond is, maar ook hierop komen vele uitzonderingen voor, en zelfs zijn er (Nemertinen) die een buitengewone lengte bereiken. Behalve de trilhaartjes aan de buitenvlakte, komen aan de huid van vele T. nog staafof priemvormige lichaampjes voor, die in cellen ontstaan en overeenkomst hebben met de netelcellen der neteldieren. Of deze lichaampjes echter, gelijk bij dezen, als een soort van wapentuig moeten worden beschouwd, dan of zij tot de zintuigen behooren, is onzeker. Aanvankelijk in cellen besloten, liggen deze staafjes later bundels- of hoopsgewijs tezamen in de huid, waaruit zij, bij aanraking, zeer licht naar buiten treden.
Een spierlaag onder de huid, als een het geheele overige lichaam omhullende spierzak, samengesteld uit overlangsche en overdwarse spieren, komt algemeen voor, terwijl bovendien zeer talrijke spiervezelen rug- en buikvlakte verbinden. Het is door samentrekking dezer spieren, dat de T. de hun eigene golfvormige bewegingen maken bij het zwemmen in het water of het kruipen langs een vaste oppervlakte. De beweging der trilhaartjes aan de lichaamsoppervlakte werkt weinig mede bij de plaatsbeweging. De mondopening ligt altijd aan de buikzijde, soms ver van het vooreinde. Een bij eenigen (Nemertinen) vrije, bij anderen met het darmkanaal samenhangende slurp is bij velen aanwezig. Eenigen hebben een aars, anderen niet.
Het darmkanaal is bij eenigen recht en onvertakt, bij anderen verdeelt het zich in vele takken. Afzonderlijke bloedvaten komen slechts bij de hoogere vormen (Nemertinen) voor, maar ontbreken bij de lagere. Daarentegen ontbreekt nimmer een z.g. watervaatstelsel, dat hoogst waarschijnlijk, evenals de segmentaalorganen der borstelwormen, een excretietoestel is. Het bestaat uit twee kanalen, die zich met verscheidene monden buitenwaarts openen. Als centraaldeelen van het zenuwstelsel komen altijd twee in de voorste lichaamsafdeeling gelegen, door een dwarse commissuur verbonden zenuwknoopen voor. Eenige T. hebben duidelijke oogen, sommigen ook gehoorblaasjes.
Andere waarschijnlijk als zintuigen te beschouwen organen komen onder de gedaante van met trilharen omzoomde groeven voor. Een voortplanting door verdeeling is slechts bij eenigen (Mier os tomen) waargenomen. De meesten zijn monoecisch, eenigen dioecisch. Gemeenlijk zijn de vrouwelijke voorttelingsorganen zeer samengesteld; zij bestaan uit een kiemstok, een dooierstok, een receptaculum seminis, een scheede (vagina) en een eierzak (uterus), waarin zich de meestal harde, bruin gekleurde eischaal vormt. Echter leggen ook velen eieren met een weeke schaal en eenigen brengen levende jongen ter wereld. De het zoete water bewonende T. en desgelijks zeer vele in zee levende ondergaan geen gedaantewisseling.
Daarentegen komt deze bij anderen voor, op een dergelijke wijze als bij de echinodermen, d. i. de tot geslachtsdier wordende vorm groeit als een knop aan de larve uit. De grootte der T. is zeer uiteenloopend, van microscopisch klein af tot verscheidene voeten lengte toe. De orde der T. wordt veelal gesplitst in 3 onderorden: Nemertina (zie ald.), Rhabdocoela (zie ald.) en Dendrocoela. Deze laatste hebben een boomsgewijs vertakt spijsverteringskanaal, dat gewoonlijk aanvangt met een wijd en spierachtig slokdarmhoofd (pharynx), dat, als een ware slurp, uit de mondopening kan worden gestulpt, zich daarbij zelfstandig beweegt en dienst doet als zuigwerktuig tot uitzuiging van het bloed en de weeke deelen van andere dieren, waarmede deze wormen zich voeden. Afgesneden zijnde, gaat dit deel gedurende een geruimen tijd voort met zich te bewegen. Over het algemeen is het lichaam breed en plat, niet zelden bladachtig dun.
Eenigen hebben lobben, z.g. ooren of voelers, aan het vooreinde, dat soms als kop onderscheidbaar is. Een bloedvaatstelsel ontbreekt, maar een watervaatstelsel is aanwezig, met een opening aan het achterste lichaamseinde. Als centraaldeelen van het zenuwstelsel kent men alleen twee tot een tamelijk grooten dubbelknoop verbonden zenuwknoopen, vanwaar de zijdezenuwen uitgaan. Oogvlekken, die niet zelden duidelijke oogen zijn, komen bij velen in kleiner of grooter aantal voor. De dendrocoelen zijn hermaphrodieten; het maaksel der voorttelingsorganen is tamelijk samengesteld en biedt nog velerlei verschillen aan, waarvan de beide voornaamste zijn: vooreerst dat bij eenigen afzonderlijke kiem- en dooierstokken voorkomen, terwijl deze bij anderen tot eiklieren vereenigd zijn; en ten tweede, dat eenigen een enkele, gemeenschappelijke opening voor de mannelijke en de vrouwelijke voorttelingsproducten hebben, terwijl bij anderen twee geslachtsopeningen voorkomen, een voor de vrouwelijke en een voor de mannelijke voorttelingsorganen. Deze onderorde wordt nog gesplitst in twee afdeelingen: 1) Monogonopora, in welke alle soorten vereenigd zijn welke in zoet water en op het land leven en een enkele geslachtsopening hebben; men noemt ze ook wel Planariën, een naam die ook wel aan alle T. in het algemeen wordt gegeven; farniliën: Planaridae, Geoplanidae (Landplanariën); 2) Digonopora (twee geslachtsopeningen, doch vereenigde kiem- en dooierstokken; farniliën: Euryleptidae, Cephaloleptidae, Leptoplanidae, Notoceroidea, Cephaloceroidea).