Tot het toetsen van goud en zilver zijn alle steenen geschikt, die, zwart van kleur zijnde, genoegzame hardheid aan de eigenschap paren, niet door salpeterzuur aangetast te worden. Men gebruikt dan ook daarvoor zwart bazalt, vele soorten lei, die echter gewoonlijk te week zijn en bovenal den zwarten kiezelschiefer of dusgenaamden lydischen steen, een dichte, zwarte en ondoorzichtige kwartssoort, dikwijls wit gemarmerd.
Om goud te toetsen krast men het op den T., zoodat men een duidelijke metaalstreep verkrijgt, die men vergelijkt met de strepen der toetsnaalden. Wijl echter de streek van het goud verschillend gekleurd is, naar gelang van het bijgevoegde iQgeermetaal, en bijv. goud met enkel zilver een groene kleur, door meer of minder koper bij hetzelfde gehalte, een roodachtige tint, zelfs bij toevoeging van eenig zink een onzuivere grauwe kleur aanneemt, zoo is het niet voldoende dat men de streek vergelijkt met die der toetsnaalden. Beide streken worden met salpeterzuur overgoten, dat alle metalen, behalve goud en platina, oplost. Naarmate meer of minder terugblijft van de te onderzoeken streek, vergeleken met die der toetsnaald, oordeelt men over het gehalte van goud. Men gebruikt den T. ook om zilver bij benadering op zijn fijngehalte te beproeven. Uit de gelijkheid van de streek van het te onderzoeken zilver met die van een der naalden (waarvan men er 16 moet hebben) besluit men tot het gelijk fijngehalte van beiden.