in 1379 of 1380 geb. te Kempen (Westfalen), was de zoon van Jan Hemerken, waarom hij ook Thomas Hemerken (lat. Malleolus) genoemd wordt.
Hij stud. in 1392 te Deventer bij de Broeders des gemeenen levens, wier stichter, Florentius Radewijns (zie art. Radewijns), hij ald. leerde kennen. In 1399 trad hij in het klooster op den Agnietenberg bij Zwolle, dat tot de Congregatie van Windesheim (Reguliere kanunniken van den H. Augustinus) behoorde. Deze congregatie was ontstaan uit de Broeders van het gemeene leven. Eerst in 1406 ontving Th. het ordekleed en in 1414 de priesterwijding.
Meermalen was hij sub-prior te Win- I desheim, alwaar hij in 1471 stierf en begraven werd. Op zijn graf schreef men: „In omnibus requiem quaesivi et non inveni nisi in een huecksken met een buexken” (Ik heb overal rust gezocht maar nergens gevonden dan in een hoekske met een boekske). In 1672 werd zijn lichaam naar Zwolle overgebracht, en thans rust het aldaar in de St. Michaëlskerk, sinds 1897 gedekt door een prachtig monument.Th. schreef een aantal ascetische werkjes, welke in een catalogus, die tusschen 1471 en 1488 is opgesteld, ten getale van 38 worden opgenoemd. Slechts één daarvan is in het Nederlandsch geschreven, alle andere in het Latijn. In dien catalogus komen 4 tractaatjes voor, die gewoonlijk in een bundel te zamen voorkomen onder den naam van ,,Navolging van Christus,, (Imitatio Christi), welke titel is ontleend aan de beginwoorden van het eerste boekje: Qui sequitur me, d. i.: Wie mij nar volgt (Joan. VIII: 12). Dit werkje omvat vooral in de eerste drie tractaatjes alle levenswijsheid, en is dan ook in bijna alle bekende talen overgezet en herhaaldelijk uitgegeven, zoodat men het aantal uitgaven wel op 10000 kan schatten. Aan dit werkje dankt Th. zijn wereldberoemdheid, die echter voor een goed deel ook te danken is aan den eeuwenlangen heftigen strijd welke gevoerd is over de vraag, of Th. de schrijver der „Navolging” is, ja of neen. Deze strijd, die ruim 300 strijdschriften in het leven riep, staat als een unicum
:n de iitteratuur-geschiedenis bekend. De inmenging van het Fransche Parlement in 1671,. ’74, ’81 en ?87 vermocht niets tegen de zeldzame heftigheid waarmede de strijd werd gevoerd en in 1763 moesten de bisschoppen van. Konstanz en Augsburg sommige geschriften verbieden wegens den toon, dien men daarin, aansloeg.
Reeds aanstonds na T.’s dood werd het werkje meermalen gedrukt op naam van den bekenden kanselier der Parijsche Universiteit, Joannes Gerson (overl. 1429), terwijl sedert 1616 nog een andere candidaat werd genoemd, nl. de Benedictijner-abt Joan. Gersen (ook Gesen of Gessen geheeten, overh begin 13e eeuw), die te Vercelli in Italië zou geleefd hebben. Behalve deze drie candidaten zijn er in den loop van den strijd nog een 30-tal andere genoemd, o.a.: Basilius (overh 379), Bernardus (1153), Bonaventura (1274)r David van Augsburg (1271), Dionysius de Karthuizer (1471), Innocentius III (1216), Joan. Scotus Erigena (860), Tauler (1361) enz. De eenige werkelijk ernstige candidaat is, behalve Th., de reeds genoemde Joan. Gerson.
De Benedictijner-abt Joan. Gersen kan men niet onder de ernstige mededingers rekenen. Wel heeft men voor hem als schrijver der „Navolging” in 1874 een standbeeld opgericht te Cavaglia, doch dat is een even groote mystificatie als abt Joan. Gersen zelf, daar de man nooit bestaan heeft. Toch heeft Gersen het grootste aantal verdedigers gehad, ongeveer 90, terwijl omstr. 30 schrijvers voor Gerson en ruim 60 voor Th. a. Kempis in het krijt zijn getreden.
Over het algemeen houdt men het vraagstuk heden ten dage voor opgelost ten gunste van Th., waartoe niet weinig hebben bijgedragen het werk van den Hamburgschen predikant Karl Hirsche, Prolegomena zu einer neaen Ausgabe der Imitatio Christi, (3 dln., Berk 1873—94), en de geschriften van A. 0. Spitzen, pastoor-deken te Zwolle, Th. a K. als■ schrijver der Nav. gehandhaafd (Utrecht 1880) met nog 3 supplementen, en van V. Becker, S. J., L’auteur de VImitation (La Haye 1882). Opnieuw zal het vraagstuk eveneens in een voor Th. gunstigen zin uitvoerig behandeld worden in ’t laatste deel der nieuwste uitgave van alle werken van Thom. a Kempis, welke Dr. Pohl sedert 1901 te Freiburg laat verschijnen.
Al beschouwt men niet alle bewijzen, welke Hirsche, Spitzen, Becker enz. voor Th. hebben aangevoerd, als steekhoudend, toch valt het niet te ontkennen, dat het volgens do beste en nieuwste geschriften ontwijfelbaar zeker is, dat de „Navolging” in Nederland is ontstaan in den kring der Windesheimers, waartoe ook Th. behoorde. (Zie art. Windesheim). Bij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk is men echter nog niet gerechtigd het auteurschap van Th. als volkomen zeker aan te nemen. Het gaat hier als met zoovele andere geschiedkundige bewijsvoeringen. Plaatst men alle argumenten, welke vóór Th. pleiten, bij elkaar, dan is men geneigd het vraagstuk als opgelost te beschouwen; plaatst men echter daartegenover alle argumenten die tegen Th. pleiten, bijeen, dan zal ieder voorzichtig onderzoeker zich tot eenige reserve in zijn oordeel gedrongen zien. Jammer is het, dat de Thomas ,a Kempis-vorsching sedert 20 jaren in Nederland zoo goed als geheel stil ligt.
Men teert nog steeds op den roem van Spitzen en Becker. Eenige weken geleden (24 Jan. 1906) is te Zwolle door een 15-tal geleerden van allerlei confessie een vereeniging opgericht met het doel, te Zwolle alles te verzamelen wat Th. geschreven heeft of wat over hem geschreven is. Wellicht vindt deze vereeniging later ook gelegenheid om de Thomas a Kempis-vorsching in Nederland weer eenigszins op de been te helpen.