Gepubliceerd op 18-03-2021

Staats-financiën

betekenis & definitie

De studie der Staatsfinanciën is een wetenschap, welke met den dag grooteren omvang krijgt, wijl de tusschenkomst van den Staat in de tweede helft der 19de eeuw aanzienlijke uitbreiding heeft genomen. Die studie omvat in de eerste plaats de inkomsten van den Staat, zoowel van domeinen en Staatsbedrijven als van leeningen en belastingen, en in de tweede plaats de wijze, waarop die inkomsten worden besteed aan de verschillende takken der Staatsadministratie.

De organisatie van Staats-inkomsten en uitgaven is niet op eenmaal ontstaan, maar is het werk van vele eeuwen; de studie der Staats-financiën en vooral die van de belastingen zijn van bijna even ouden datum als het ontstaan der menschelijke samenleving.De inkomsten van den Staat spruiten voort:

a. uit domeinen, welke te onderscheiden zijn in publiek- en privaat-domeinen. De publieke domeinen zijn diegenen waarvan een ieder dagelijks gebruik maakt, en voordeel trekt: oevers van de zee, rivieren, kanalen met hun bermen, openbare wegen, vestingwallen, kerken, openbare gebouwen van allerlei aard, musea met verzamelingen ten dienste van de studie van wetenschap en kunst, enz. enz. Dit publiek domein vermeerdert ieder jaar in sterke mate, wijl groote sommen voortdurend worden besteed, om het uit te breiden en te onderhouden. De waarde in cijfers is er moeilijk van te schatten, want het is niet verkoopbaar, het is als een schat, welke de geheele samenleving voortdurend opspaart, en waarvan dagelijks ieder het genot heeft, al werpt zij rechtstreeks zoo goed als geen geldelijke inkomsten af voor den Staat.

Geheel anders is het met het privaat-domein, dat in vele landen een groote bron van inkomsten is. Pruisen heeft een uitgestrekt domein van bouwland en bosch vooral in zijn oostelijke provinciën. Busland heeft eveneens uitgestrekte bosschen. Frankrijk heeft geen bouwland, maar een millioen hectaren aan bosch, meest in het noorden en oosten des lands. België, Nederland en Groot-Brittannië daarentegen hebben slechts weinig grondbezit. Het bezit van de bosschen in Staatshanden, heeft een economisch voordeel, in zoover het belet, dat de boomen worden vernield, en niet vervangen door andere boomen, wanneer zij1 sterven.

Het omkappen van bosschen heeft in bergstreken ten gevolge, dat het water dadelijk van de hooge streken omlaag loopt, waardoor deze dor worden, en de valleien onveilig maken door het omlaagstorten der steenen langs de bergstroomen. Frankrijk heeft op het einde der 18de eeuw groote uitgestrektheden grond in handen gehad, afkomstig van benaderde kerkelijke goederen en van in beslag genomen gronden der adellijke uitgewekenen. Deze gronden zijn echter alle openlijk verkocht. Dit verkoopen van gronden in tijden van crisis, wanneer de Staat geld noodig heeft, is een slechte financiëele operatie, welke in den regel niet veel opbrengt. Het sluiten van een leening is veel beter oplossing, dan kan de verkoop van domeingronden met meerder opbrengst plaats hebben, wanneer het krediet verbeterd is door herstelde politieke kalmte. Het is geen zaak voor den Staat, om vele gronden in eigen beheer te houden, uitgenomen bosschen om bovengenoemde economische reden.

De Staat maakt niet veel rente van zijn grondbezit, en heeft meer voordeel door met den verkoopprijs schuldbrieven in te koopen. De exploitatie van den grond zal hem slechts twee of drie pCt. opbrengen, en de schuld zal hem meer rente kosten.

Wat het overige industriëele domein van den Staat betreft, dit is tegenwoordig in alle Europeesche landen zeer groot. De Staat is eigenaar en exploiteert spoorwegen, mijnen van steenkolen, metalen en zout, telegrafen, telefonen, stoomvaartlijnen, post, fabrieken van allerlei soort oorlogstuig, paardenstoeterijen, modelhoeven enz. — Moet de Staat de spoorwegen af of niet zelf exploiteer en? Die vraag is reeds lang en wordt nog dagelijks besproken, aangezien van alle Staatsbedrijven, de spoorweg-exploitatie het diepst ingrijpt in de samenleving.

Men kan wel zeggen, dat de Staatsexploitatie het pleit gewonnen heeft, en dat vermoedelijk, wanneer men op nieuw beginnen moest, de particuliere spoorweg-exploitatie zou worden ter zijde gelaten. Maar vele Europeesche Staten zitten eenmaal met de exploitatie door groote Maatschappijen, en het zou belangrijke sommen kosten, om de exploitatie te naasten voor den Staat. Daarvoor wordt teruggedeinsd. Bij de particuliere spoorweg-exploitatie hebben van al de gegadigden slechts twee werkelijk voordeel, iiain^lijk de Regeering, die van den last van de exploitatie af is, en de Directeuren, die hooge inkomsten in den zak steken. Overigens is iedereen, publiek, actiehouders, obligatiehouders, afzenders en personeel, beter gediend door Staats- dan door particuliere exploitatie.



b.
belastingen. Adam Smith in zijn werk: An Inquiry int o the Nature and Causes of the Weaïth of Nations, formuleert voor belastingen vier grondregelen, welke nog steeds gelden als zuiver:
1°. de onderdanen van iederen Staat moeten bijdragen in het onderhoud van de regeering, zoo na mogelijk in evenredigheid tot hun respectieve krachten, dat is in verhouding tot het inkomen, dat zij respectievelijk genieten onder de bescherming van den Staat;
2°. de belasting, welke ieder verplicht is te betalen, behoort zeker en niet willekeurig te zijn;
3°. iedere belasting behoort geheven te worden op zoodanig tijdstip en op zoodanige wijze, dat zij vermoedelijk voor den belastingschuldige het gemakkelijkst te voldoen is;
4°. iedere belasting behoort zoo te zijn ingericht, dat zij zoo weinig als mogelijk neemt en houdt uit de zakken van het volk boven hetgeen in de schatkist van den Staat vloeit.

Het veld van belastingen te heffen is onbegrensd, en sinds eeuwen heeft het menschelijk vernuft zich ingespannen, om te ontdekken hoe op de gemakkelijkste wijze het meeste geld uit de zakken des volks voor de Regeering te krijgen is.

Alle factoren des levens, van af ?s menschen geboorte tot zijn dood zijn hier of elders onderhevig geweest aan belastingheffing.

Somtijds wordt de belasting betaald in arbeid, soms ook in veldvruchten of levende have, maar meestentijds in geld. In de laatste jaren is het belastingheffen sterk vermeerderd. Dat is verklaarbaar, door dat het aantal kiezers in de beschaafde landen toeneemt, en de Staatszorg zich dus met meerdere belangen moet bezig houden, wat veel geld kost. Of ook wel de Regeeringen, om afleiding te geven aan binnenlandsche oppositie, beginnen met buitenlandsche oorlogen, wat kostbare wapening na zich sleept. En wranneer één volk groote sommen uitgeeft voor oorlogstuig, zijn alle anderen genoopt, voor hun veiligheid dat voorbeeld te volgen. De belastingen in Nederlend omvatten het volgende:

1895 1903

in duizend-

tallen Guldens. per hoofd v.

bevolking in Guldens. in duizend-

tallen Guldens. per hoofd v. bevolking in Guldens.

Directe belastingen

Grondbelasting

11.912 2,47
13.220 2,46

Personeel

11.574 2,4
9.386 1,74

Bedrijfsbelasting

4.751 0,98
6.576 1,21

Vermogensbelast.

6.926 1,43
7.826 1,45

Totaal Dir.

Belast. 35.168 7,28 37.031 6,87

Invoerrechten 6.774 1,4 10.646 1,97

Accijnzen

Suiker

9.246 1,92
17.572 3,26

Wijn

1.817 0,38
1.774 0,33

Gedistilleerd

26.233 5,43
26.552 4,93

Zout

1.409 0,29
1.568 0,29

Bier en Azijn

1.245 0,23
1.457 0,27

Geslacht

2.910 0,6
4.146 0,77

Totaal Accijnzen

42.860 8,88 53.069 9,83

Indir.

Belastingen

Zegel

3.455 0,71
4.563 0,85

Registratie en

griffie

4.723 0,98
6.401 1,19

Hypotheekre

chten

440 0,09
687 0,13

Successierechten

12.810 2,65
15.571 2,89

Totaal Indir.

Belast. 21.427 4,4 27.242 5,06

Overige

middelen 14.528 3,19 19.789 3,67

Algemeen

totaal 120.757 25,15 147.776 27,4

Het Nederlandsche belastingstelsel onderscheidt zich van dat der meeste andere beschaafde Staten, doordat bij ons de Directe Belastingen en de Accijnzen zeer hoog, en de Invoerrechten en de Indirecte Belastingen zeer laag zijn. Er wordt in de laatste jaren in Nederland druk getwist, of het al of niet zaak is, de Invoerrechten te verhoogen, nu er voor Ouderdoms- en Invaliditeitsverzekering en voor Werklieden-pensionneering hooger belastingen noodig zijn. In theorie zijn belastingen geen politieke vraagstukken. De belastingen dienen om de schatkist te vullen, en wanneer zij dat ten uitvoerleggen met de geringste onkosten en met de minste inspanning, zoo vervullen zij haar taak het best voor de gemeenschap. Toch heeft het wetsvoorstel van het ministerie Kuyper, om de Invoerrechten te verhoogen, aan de oppositie der linkerzijde aanleiding gegeven, een lans te breken voor het bestendigen van het lage tarief der Invoerrechten. Dit lage tarief heeft in Nederland ten gevolge, dat de nijverheid zich niet zoo sterk kan ontwikkelen, als buitenslands het geval is, wijl onze markt overpakt is met nijverheids-voortbrengselen uit den vreemde.

Zij die geld hebben zijn dus, als zij rente willen hebben, genoopt het te beleggen in effecten of obligatiën van buitenlandsche Regeeringen of Maatschappijen. Vandaar ten onzent een reusachtige ontwikkeling van de Effektenbeurs, waardoor vooral te Amsterdam groote omzet van effekten wordt te weeg gebracht, en door tusschen-personen veel commissieloon wordt verdiend. Arbeidsloon voor de groote massa wordt hierbij niet beschikbaar, wat wel het geval zou zijn, indien het kapitaal een rentegevende plaatsing zou kunnen vinden op eigen bodem in eenige nijverheidsbedrijvem. Wanneer alle maatschappelijke factoren zooals in Nederland zwaar belast zijn, bestaat er geenerlei theoretische grond om te zeggen, dat de invoeren uit den vreemde daarvan niets zullen hebben te dragen. De eerste levensbehoeften worden toch getroffen door al de andere belastingen (suiker alleen met meer dan zeventien millioen). Ook voor de goederenhandel heeft het lage tarief geen zin, want die kan toch vrijelijk zijn gang gaan in entrepots, waar de goederen tijdelijk onder douanentoezicht worden opgeslagen. Stapel-handel, zooals die oudtijds bestond, is in onbruik geraakt, sedert door versnelde middelen van vervoer de verbruikers de produkten gaan halen op de plaats van voortbrenging.

Een niet minder heftige strijd is gevoerd in alle beschaafde Staten voor en tegen Direkte Belastingen. In Groot-Brittannië heeft de Inkomsten-Belasting daaraan haar ontstaan te danken.

In Nederland heeft de liberale partij sinds 1848 onderscheidene voorstellen gedaan tot verhooging der Direkte Belastingen. Eindelijk is het den heer N. Pierson als minister van financiën in 1892 gelukt, een hervorming door te drijven, welke invoering van een Vermogensbelasting en verandering der Patent- in Bedrijfs-Belasting ten gevolge had. In Frankrijk is zulks nog niet geslaagd, en is een belasting op het inkomen, zooals die ook in Pruisen bestaat, niet kunnen tot stand komen.

De twistvragen over de belastingen zijn veelvuldig. Moeten zij progressief zijn of evenredig? Dat wil zeggen, moet iemand, die 1000 gulden inkomen heeft, betalen volgens dezelfde percentage als iemand die f 10.000 of die f 100.000 inkomen heeft? Moeten de kleine inkomens, welke een minimum van levensbehoeften dekken geheel vrij zijn? Moet de belasting op één of op meerdere factoren der samenleving drukken? Moet de belasting rechtstreeks drukken op het inkomen volgens aangifte van den belastingschuldige, of volgens aanslag der overheid? Moet de belasting drukken op artikelen van verbruik als accijnzen of als invoerrechten, zwaar op enkele artikelen, en de overigen vrij zooals in GrootBrittannië of volgens een tarief met vele artikelen, zooals in de meeste beschaafde Staten van het vaste land? Al deze vragen en nog vele daarneven hebben verschillende oplos- singen gekregen in onderscheidene Staten, Trachten naar eenvormigheid is gewenscht ten behoeve van de bevolking, want hoe grooter 1 het gebied is, dat door hetzelfde tarief van invoerrechten wordt beheerscht, hoe goedkooper de inning der belasting is, en hoe grooter de markt van verbruikers is, welke voor de fabrikanten steeds vrijelijk bereikbaar zal zijn. Zoo is in den loop van de 19e eeuw het Duitsche Tolverbond ontstaan. Zoo zijn in den aanvang der 19e eeuw de binnenlandsche Douanenliniën in Frankrijk, Nederland en België te niet gedaan.

Behalve uit Domeinen en uit Belastingen kan de Staat zich geld verschaffen uit Leeningen. Wanneer een Staat geld noodig heeft, meer dan gedekt kan worden door de belastingen van het loopende dienstjaar, is hij genoodzaakt te leenen tegen een zekere rente, waarvan de betaling aan de geldschieters ieder jaar op de begrooting moet worden voorzien. Om geld te leenen is een Staat door verscheidene redenen in andere verhoudingen dan een particulier persoon. In den regel heeft de Staat geen zakelijk onderpand om te beleenen, hij heeft vaak niet anders dan inkomsten, maar deze zijn niet begrensd onder eenig bepaald maximum, want zij worden geheven van de inkomsten der burgers. Voorts is de Staat zelf rechter over zijn eigen solvabiliteit en over de schikkingen welke hij maakt met zijn schuldeischers, en ten vierde is de Staat eeuwig, zoodat hij geen termijn van afbetaling heeft te waarborgen. Leeningen, mits haar bedrag niet zoo groot worde, dat geregelde betaling van rente en aflossing de krachten der belastingschuldigen te boven gaat, kunnen een zeer nuttige rol spelen, want zij stellen den Staat in de mogelijkheid, om groote openbare werken uit te voeren, waarvan volgende geslachten de vruchten zullen plukken. Of ook zij kunnen dienen, om vroegere leeningen, in tijden van politieken tegenspoed tegen hoogere rente gesloten, af te lossen, — geldelijke operatie, welke meer algemeen bekend is onder den naam van Schiddconversie. In die conversiën is het beste middel voor een volk gelegen, om den last zijner schulden te verminderen.

Onderstel bijv. dat na een ongelukkigen oorlog een Staat gedrongen is, oorlogschatting te betalen, en de schaden van den oorlog aan leger en vloot en aan particuliere eigendommen te herstellen, dan zal hij bijv. een leening moeten sluiten voor vijf pCt. rente tegen een koers van tachtig, dat is dat hij zich schuldig verklaart voor honderd, maar slechts tachtig krijgt, met andere woorden dat hij zes pCt. rente voor het opgenomen geld zal moeten betalen. Nu zal hij de belastingen moeten gaan verhoogen, om ieder jaar die rente te betalen. In den vredestijd neemt echter de voorspoed op nieuw toe, de zaken van handel en nijverheid gaan weder vooruit, en de belastingen brengen meer op, dan strikt noodig is voor de behoeften. Daardoor rijst ’s Lands krediet, en rijst de waarde der schuldbrieven van 80 tot boven 100. De Staat zal geld kunnen leenen niet meer voor vijf maar bijv. voor vier pCt. Hij zegt dus tot zijn schuldeischers: ,,de schuldbekentenis van 100, waarop ge mij 80 hebt gegeven, is nu 120 waard.

Ik heb het recht, om die aan II af te lossen voor 100, en dan zoudt gij op die waarde 20 verliezen. Wilt gij mij echter het geld in leen laten, dan zal ik U geven als rente niet 5 maar 4x/4 pCt., dan zal dus uw schuldbekentenis waard zijn 105, dan profiteert gij nog 5 boven de waarde/’ De renteniers doen zulks natuurlijk allen, zoodat met algemeen goedvinden de Staat middel vindt, om 3/4 pCt. te sparen op de jaarlijksche rentebetaling. Ditzelfde procédé kan bij doorgaande rijzing van den koers worden herhaald, zoodat de rentestandaard geregeld dalen zal van 5 op 4x/4 dan op 3V2, dan op 3, en wellicht in het vervolg nog lager. In het algemeen kan men zeggen, dat de kapitalen der renteniers, welke plaatsing zoeken, sneller in omvang stijgen dan het aanbod van Staatsleeningen bedraagt, zoodat wanneer geen oorlog of slecht beheer of andere groote storingen der samenleving intreden, de koersen der Staatsleeningen steeds rijzen zullen, waardoor de Staat bij machte is te leenen tegen steeds lager interest, en aldus van zelf het bedrag van zijn rentelast ziet dalen. Dit is de ware en eigenlijk de eenige manier van schulddelging. In den aanvang der 19de eeuw hebben sommige Staten beproefd, hun schuldenlast te verminderen door rechtstreeksche afbetaling, maar dit is natuurlijk alleen doenbaar, wanneer de belastingen een overschot boven de uitgaven laten, want anders zou men het geld moeten gaan leenen, om te voorzien in de aflossing, waardoor de schuld dus op dezelfde hoogte zou blijven.

Door het sluiten van leeningen belast de Staat de toekomende geslachten met de rentebetaling; door het verhoogen der belastingen vermeerdert de Staat den druk op het levend geslacht. Is hetgeen de Staat koopt voor het geld der leening vruchtdragend, bijv. de ontginning van een heide, de aanleg van een kanaal of van een spoorweg, dan is zulk een beroep op de volgende tijden zeer verantwoord. Geldt het alleen tijdelijke uitgaven, zooals aankoop van nieuwe wapenen, over een paar jaar toch weder verouderd, dan is verhooging der belastingen om die uitgaven te dekken, voorzichtig. Leeningen zijn verleidelijk, omdat zoovele menschen er geld aan verdienen, en het voeren van oorlog voor velen een aangename sport gelijkt, maar later komen de naweeën in den vorm van belastingen, om de rentebetaling te waarborgen. De leening geeft spoedig bijna op slag zooveel geld als noodig is. De belastingen werken langzaam jaar voor jaar met een betrekkelijk klein bedrag.

Tot welken koers en tot welke rente moet de Staat geld leenen? Daarover is vaak geredetwist. Onderstel de rente-standaard in eenig land is 4 p€t., en de Staat heeft 10 millioen guldens noodig. Nu kan hij een leening sluiten a pari tegen 4 pCt. Dat zal hem werkelijk 10 millioen guldens inbrengen, en een jaarlijksche rente van 4 X honderd duizend guldens kosten. Maar de Staat kan ook een leening uitgeven van 20 millioen guldens nominaal tegen een koers van 50, en een rente van 2 pCt., of wel een leening van 16 millioen guldens nominaal tegen een koers van 62y2 en een rente van 21/2 pCt. In die beide gevallen krijgt de Staat 10 millioen in handen, en betaalt hij 4 X honderd duizend gulden rente per jaar.

Maar in het eene geval verklaart hij zich schuldig voor twintig, en in het tweede geval voor 16 millioen. De aflossing zal dus in het eerste geval langer duren dan in het tweede. Maar de geldschieter zal met veel meer genoegen inschrijven in de 2 pCt. leening van 20 millioen tegen een koers van 50, dan in de pCt. leening van 16 millioen tegen een koers van 621/2, en liever in deze dan in de 4 pCt. leening van 10 millioen a pari. Waarom? In de drie gevallen maakt hij evenveel rente, 4 pCt., maar bij het leenen a pari zal hij dadelijk blootstaan aan vermindering van rente, dat is aan conversie, zoodra de koers der schuld rijst aan de beurs. Bij de leening tegen een koers van 50, zoowel als bij de leening tegen dien van 621/2 zal zijn kapitaal nog kunnen vermeerderen in waarde tot honderd, voordat hij aan conversie en rentevermindering blootstaat.

< >