Gepubliceerd op 18-03-2021

Protozoa

betekenis & definitie

Protozoën, Eerste dieren, Oerdieren, ook Amorphozoa, Yormlooze dieren, algemeene naam voor een groote groep van dieren, wier bewerktuiging uiterst eenvoudig is, en bij welke voor de meeste levensverrichtingen geen bij'z. organen tot stand komen. In zekeren zin en tot op zekere hoogte blijven zij staan op een ontwikkelingstrap die voor andere dieren een voorbijgaande is.

Op dien trap gekomen, telen zij reeds voort, en hun jongen zullen hetzelfde doen. In overeenstemming hiermede, bereikt het groote meerendeel dezer dieren slechts een zeer geringe lichaamsgrootte; zeer velen zijn microscopisch klein, zonder dat dit echter altijd gepaard gaat met een lagere bewerktuiging. Onder de P. zijn er zeer kleine, waarin zich toch nog verscheidene bijzondere deelen laten erkennen, daarentegen andere, merkelijk grootere, bij welke alle levensverrichtingen zetelen in een enkele, zich niet verder tot organen differentiëerende zelfstandigheid, die Dujardin sarcode en latere schrijvers (Hugo v. Mohl. Max Schultze) protoplasma (zie ald.) of bioplasma (Lionel Beale) hebben genoemd. Er ontstaan te midden dier zelfstandigheid, die troebel is door de daarin aanwezige moleculen, heldere, met een doorschijnend vocht gevulde plekjes, die onder het microscoop dikwijls scherp begrensde randen vertoonen, gevolg van een verschil in lichtbrekend vermogen tusschen dit vocht en dat uit de omgeving. Zoodanige heldere plekken noemt men vacuolen. Deze hebben, in weerwil van hun scherpe begrenzing, geen eigen wanden, en verdwijnen niet zelden geheel, om op een ander punt weder te voorschijn te komen. Wanneer dit verschijnen en verdwijnen eener vacuole op eenzelfde plaats zich telkens herhaalt, dan noemt men zoodanige vacuole een contractiele blaas of contr. ruimte, daar dit verschijnen en verdwijnen een beginnende differentieering is, niet van organen, maar van de zelfstandigheid die de zetel der levenswerkzaamheid is, en die daarbij zich in twee zelfstandigheden scheidt, welke ook scheikundig van elkander verschillen. Andere verschijnselen, die het bestaan van eigen levensbewegingen in het protoplasma aanduiden, zijn het verteren (dus scheikundige omzetting) van het daarin doordringende voedsel, waarvan de onverteerde overblijfsels weder op eenig punt naar buiten treden, verder de vormverandering van het protoplasma; de daarin bevatte kleine meloculen behouden niet dezelfde plaats; zij bewegen zich, en somtijds op een zeer regelmatige wijze, langs vaste banen. Is het protoplasma niet besloten binnen een door een vlies begrensde holte, gelijk bijv. bij de Amoeben, dan ondergaat het in zijn geheel allerlei gedaante-veranderingen. De zelfstandigheid breidt zich uit, vormt verlengselen, dan eens in eene dan weder in eene andere richting, om zich vervolgens wederom langzaam samen te trekken en nogmaals op andere punten dergelijke uitbreidingen (zoogen. pseudopodiën) te vormen, die evenzeer na een tijdelijk bestaan wederom verdwijnen en door andere vervangen worden. Aan deze eigenschap der sarcode om van vorm te veranderen paart zich die van zich, door eene allengs toenemende insnoering, te verdeelen, zoodat er daardoor twee sarcodeklompjes ontstaan, die elk voor zich een individueel bestaan hebben. Hiertegenover staat, dat wederom in andere gevallen oorspronkelijk gescheiden sarcodemassa’s kunnen samensmelten en zoo hun individueel bestaan verliezen. Zij worden dan tot hetgeen men een plasmodium noemt. Op een iets hoogeren trap van vorming bevinden zich in de sarcodemassa een of meer kernen, die elk voor zich de middelpunten van werkzaamheden zijn, zoodat bijv. bij verdeeling in elk deelstuk een der kernen besloten blijft. Deze kernen bevatten dikwijls nog kernlichaampjes, hetgeen een beginnende differentieering in cellen is.Een hoofdverschil, waarop een verdeeling der P. in groepen kan worden gegrond, is dat bij eenige.n het lichaam altijd week en buigzaam blijft, en alleen een dun uitwendig bekleedsel heeft, dat de inwendige sarcodemassa begrenst, terwijl daarentegen bij anderen zich in den regel een soort skelet vormt, dat hetzij uit een hoorn- of chitine-achtige zelfstandigheid of uit k&lkzouten, of eindelijk uit kiezelzuur bestaat; in die gevallen is dan meestal geen uitwendig, de sarcodemassa begrenzend bekleedsel aanwezig. Tusschen deze beide vormen staan dan nog zij', die wel geen skelet hebben, maar geacht kunnen worden de jeugdige toestanden der skeletdragende soorten te zijn en die evenals deze een bekleedend vlies missen. Bij deze vormen behoudt de sarcode het vermogen van zich vrijelijk uit te breiden en bovenbed, tijdelijke verlengselen te vormen. Die sarcodeverlengselen zijn dikwijls min of meer draadvormig en kunnen zich vertakken, zoodat zij dan een verwijderde gelijkenis hebben met de fijne • wortelvezelen van planten. Zij dienen bovendien aan de vrij! levende soorten (Foraminifera, Radiolaria) tot voortbewegingsorganen, want, zich allengs uitbreidende en zich aan eene oppervlakte vasthechtende, trekken zij, bij hare daarop volgende samentrekking en inkrimping, het lichaampje als het ware achter na. Om die reden worden deze verlengselen dan ook pseudopodia genoemd. Het was op grond zoowel van die gedaante als van het gebruik dat deze diertjes daarvan maken, dat Dujardin daaraan den naam van Rhizopoda, d. i. Wortelpootigen gaf. Met dien naam duidde hij echter bepaaldelijk de afdeeling der Foraminifera aan. Toen het later bleek, dat ook de Radiolaria in dit opzicht met dezen overeenstemmen, werden beide afdeelingen onder dien naam begrepen. Aan de Wortelpootigen sluiten zich andere afdeelingen in meerdere mate aan. De Sponsen, worden door sommigen mede tot de P., door anderen tot de Neteldieren gerekend. Deze afzonderend, kan men de volgende hoofdgroepen van P. onderscheiden:

1) Rhizopoda, een naakt of door een kalk- of kiezelskelet of schaal gesteund sarcodelichaam, dat pseudopodien uitzendt en weder intrekt.
2) Gregarinida, dieren, die zich vertoonen als ééncellige wezens, met een wand, een korreligen inhoud en een kern; de wand is samentrekbaar, de holte is enkelvoudig of in twee afdeelingen .gescheiden; een mondopening ontbreekt; leven parasitisch.
3) Noctilucaria, een zakvormig lichaam, begrensd door een vliezigen wand; daarbinnen sarcode, die een net van strengen vormt; aan den zak een slurpachtig, bewegelijk aanhangsel, en daarnevens een mondopening.
4) Acinetina, een door een vlies begrensd lichaam, dat in den volvormden toestand gewoonlijk vastzittend is, al of niet door tusschenkomst van een steel; geen mondopening, maar een grooter of kleiner getal van meestal voor uit- en instulping vatbare zuigbuizen, met opene mondjes aan de uiteinden; een .of meer contractiele ruimten en een kern als Voortplantingsorgaan; 5) Infusoria, een door een vlies begrensd lichaam, met haren als bewegingsorganen in verschillend getal aan de oppervlakte. Bij de meesten een mond, bij zeer velen ook een aars. Steeds eene of meer contractiele ruimten en bij de meesten een kern als voortplantingsorgaan.

< >