vinpootigen of vinvoetigen, robben, eene orde der zoogdieren (zie Camivora en Plaat: Bobben). In ’t gebit komen deze dieren inderdaad zeer veel met de roofdieren overeen; zij hebben alle soorten van tanden, die scherp en tot het verscheuren van vleesch en visch ingericht zijn, doch de snijtanden zijn klein en alle kiezen hebben denzelfden vorm, zoodat een eigenlijke scheurkies ontbreekt.
Overigens is het lichaam geheel en al berekend op een langdurig verblijf in het water: de lichaamsvorm is lang en stomp, de huid is met korte, dicht aanliggende haren bezet, de kop klein en de neus en ooren kunnen bij het zwemmen afgesloten worden. De ledematen zijn kort en de vijf teenen of vingers zijn door een dik zwemvlies verbonden tot vinvormige zwemvoeten. De achterpooten zijn, in verband met het zwemmen, horizontaal naar achteren uitgestrekt. De robben leven meestal in groote troepen bij elkaar aan de kusten van de koude en gematigde zeeën; op het land is de beweging meer schuivend en onbeholpen. Het voedsel bestaat uit: visch, kreeften, weekdieren en zeewier. Er bestaan ongeveer 50 soorten en fossiele robben kwamen reeds in de mioceenformatie van de tertiaire periode voor. Men verdeelt deze orde in drie familie’s:1o. De walrussen (Trichechina), met slechts ééne soort, den walrus (Tricheohus rosmarus), een reusachtig dier, dat 5—6 M. lang en 1500 kilogr. zwaar wordt en alleen in de noordelijke poolzeeën leeft. (Zie Plaat, fig. 3). Het is gekenmerkt door de geweldige, ver naar beneden uitstekende hoektanten van de bovenkaak, die, als slagtanden van 60—80 c.M. lengte en 6—8 kgr. zwaarte* geduchte wapenen vormen en ook als haken dienen, om het plompe lichaam over klippen en ijsbergen heen te trekken. Zij leveren een goed ivoor, doch de jacht op het dier, die met harpoenen en lansen geschiedt, is zeer gevaarlijk. Zij wordt ook uitgeoefend voor de huid en het vet, waaruit men traan smelt.
2o. De oorrobben (Otariae), die van oorschelpen voorzien zijn en ver uitgestrekte pooten hebben; zij leven in de koude en gematigde deelen van den Indischen oceaan. Hiertoe behooren: de zeebeer (Otaria ursine) en de zeeleeuw (O. Stelleri), waarvan de laatst© tegenwoordig dikwijls in dierentuinen aangetroffen wordt, hoewel hij slechts met veel kosten onderhouden kan worden, daar één enkel dier per dag 20 kilogr. visch gebruikt. Het mannetje draagt borstelige manen aan den hals. Op de Plaat is in fig. 2 de zuidelijke zeeleeuw (Q. jubata) afgedeeld.
3o. De zeehonden (Phocina), zonder uitwendige oorschelp, waartoe behooren: de gewone zeehond (Phoca vitulina, zie Plaat, fig. 1), die in den geheelen noordelijken Atlantischen oceaan voorkomt en aan onze kusten welbekend en zeer gevreesd is, wegens de enorme schade voor de visscherij, zoodat onze regeering premiën heeft uitgeloofd voor het vangen dezer dieren en de Groenlandsche zeehond of zadelrob (Ph. groenlandica), die in de Poolzeeën leeft en lichter van kleur is dan de gewone. Op het land begeeft zich de zeehond slechts, om zich op de zandbanken in de zon te koesteren en daar moeten de jagers hem overvallen en met harpoen of kogel zien te treffen. De vangst is echter zeer moeilijk, want de zeehond heeft niet slechts een zeer scherp gezicht en gehoor, doch hij is ook buitengewoon slim, verstandig en vlug; alleen de groote nieuwsgierigheid van deze dieren doet hen dikwijls een prooi van de jagers worden. De gewone zeehond wordt 1,5—1,8 M. lang en tot 100 kilogr. zwaar, de kleur is geelachtig grijs, van boven bruin- of zwart gevlekt. De kop is stomp en eirond, de bovenlip met zeer gevoelige tastborstels bezet. Hij duikt en zwemt voortreffelijk. Men vangt het dier ook wegens de huid en het spek. Voor den Eskimo is de zeehond het nuttigste dier; het levert hem: vleesch, olie en traan, ook voor zijne lampen, Moederen, die uit het vel gemaakt worden, beenderen, darmen ènz. De zeehond kan zeer goed getemd en tot allerlei kunstverrichtingen afgericht worden.