Gepubliceerd op 28-02-2021

Octrooi

betekenis & definitie

De eerste wettelijke erkenning van het octrooiwezen vond plaats in Engeland en dateert van het jaar 1623. Vóór dien tijd verleende aldaar de kroon, krachtens gebruik, monopoliën voor nieuwe uitvindingen, doch allengs maakte zij van dat overleveringsrecht meer en meer misbruik, door tal van zaken in de verschillende takken van Industrie wederrechtelijk te monopoliseeren.

Vooral Elisabeth en Jacobus I, die bij den toenmaligen staatkundigen toestand, veel middelen behoefden, schijnen van dat recht een gretig gebruik gemaakt te hebben, ten einde aldus de inkomsten der kroon te verhoogen; doch toen eindelijk de laatste, met voorbijzien van de rechten en vrijheden van het engelsche volk, voortging handel en nijverheid door allerlei ongeoorloofde begunstigingen te ondermijnen, werd hij in 1623 door het parlement genoodzaakt tot onderteekening der acte, waarbij enkel het verleenen van patent op nieuwe uitvindingen voor den tijd van 14 jaar, als een recht aan de kroon verbleef.

Deze acte, meermalen aangevuld, onderging kort na de eerste Londensche tentoonstelling in 1852, 1853 en 1859 eene belangrijke wijziging. De vele moeilijkheden en kosten vóór dien tijd verbonden aan het verleenen van octrooien, werden daarbij aanzienlijk verminderd; eene commissie werd — behoudens hooger beroep — belast met de uitspraak over de al of niet patenteering; eene voorafgaande publieke afkondiging van ’ den aard der uitvinding werd voorgeschreven, met het doel belanghebbenden in staat te stellen hunne bezwaren kenbaar te maken; eene voorloopige bescherming gedurende 6 maanden, den termijn waarin omtrent de definitieve uitreiking van het patent eene beslissing moest worden genomen, werd aan den uitvinder verzekerd.

Deze belangrijke wijzigingen, waarbij dus het beginsel van publieke afkondiging werd ingevoerd, deden het aantal aangevraagde en verleende patenten aanzienlijk stijgen.

In Frankrijk dagteekent de eerste wettelijke regeling van het patentwezen van het jaar 1791.

Vóór dien tijd was daar de toestand als in Engeland vóór 1623; willekeurige handelingen en beschikkingen werkten ook daar nadeelig op de vrije ontwikkeling van de industrie.

Renouard maakt o. a. in zijn Traité des brerets d’invention melding van een octrooi voor het maken van haarden, waarmede Mme de Maintenon door Lodewijk XIV werd begunstigd.

Toen echter de revolutie van 1789 haren invloed deed gevoelen en de Nationale Vergadering alle voorrechten en begunstigingen opheffende, opkwam voor de rechten van den mensch, richtten in 1790 de fransche ingenieurs zich tot dat staatslichaam, aandringende op eerbiediging van den eigendom des geestes.

Als gevolg hiervan kwam.reeds in den aanvang van 1791 eene wet op de octrooien tot stand, die nog door Lodewijk XVI, kort voor zijne vlucht, werd bekrachtigd.

Bij deze en ook bij de in 1844 daarvoor in de plaats getreden, thans nog van kracht zijnde, wet werd het stelsel van „bloote aangifte” gehuldigd en aan den rechter overgelaten, bij, geschil van partijen, omtrent de geldigheid van het verkregen „brevet d’invention” uitspraak te doen.

Vervallen bij dit stelsel wel is waar de moeilijkheden aan een straks te noemen vooronderzoek verbonden, daarentegen roept het. vele en groote juridische moeilijkheden ten nadeele der industrie in het leven, daar de aangifte der „brevets d’invention”, zij het ook onder verantwoording van den octrooinemer, bijna onbeperkt wordt.

In Noord-Amerika en bepaaldelijk in de engelsche Koloniën, gold aanvankelijk de engelsche wetgeving of wel de acte van 1623, waarbij aan de kroon de bevoegdheid tot het. verleenen van patenten voor nieuwe uitvindingen was voorbehouden.

Eerst in 1787 of kort na den vrijheidsoorlog, waarbij de 13 Vereenigde Staten hunne onafhankelijkheid verwierven, werd aldaar de bescherming van den eigendom des geestes grondwettelijk vastgesteld en nader geregeld in 1793 en 1800.

In 1836 werd eene nieuwe regeling gemaakt, die op hare beurt, na meermalen te zijn aangevuld, in 1870 respect. 1874 werd vervangen door eene nieuwe wet, met intrekking van alle vroegere bepalingen, doch met behoud van dezelfde grondbeginselen.

Aan deze regeling ligt ten grondslag het stelsel van voorafgaand onderzoek der aangevraagde patenten, waarmede eene zeer uitgebreide commissie is belast, op welker besluiten echter hooger beroep is toegelaten.

Door dit stelsel, hoewel ongetwijfeld moeilijker in de toepassing naarmate wetenschap en nijverheid voortschrijden, werden vele der nadeelen aan het verleenen van patenten verbonden ontgaan, en in ’t bizonder de vele en moeilijke processen voorkomen, waartoe vooral het fransche stelsel aanleiding geeft.

Ongetwijfeld moest -de beweging, waartoe de octrooiquaestie in de drie bovengenoemde bij uitstek industriëele landen aanleiding had gegeven, zich in andere rijken voortplanten'.

Pruisen volgde het eerst in 1815, doch nam een stelsel aan, het meest overeenkomende met het toenmalig in Engeland heerschende; de vroegere privilegiën afschaffende, werd het al of niet patenteeren van nieuwe uitvindingen aan een der departementen van algemeen bestuur opgedragen, zonder hooger beroep toe te laten.

Dit stelsel, dat onbeperkte vrijheid aan de regeering laat en den weg voor willekeur opent, leidde tot uiterst beperkte patenteering, zoodat daar te lande dan ook nauwelijks 10 % van de aangevraagde patenten werd verleend.

Aan dien toestand werd een einde gemaakt door de in 1877 respect. 1891 ingevoerde duitsche Rijks-Patentwet, waaraan — evenals in de amerikaansche wetgeving — een uitgebreid vooronderzoek, nochtans zonder hooger beroep, ten grondslag ligt.

Een op groote schaal ingericht PatentRechtshof (Patentamt) toegerust met alle middelen, noodig zoo om binnen- en buitenland-sche toestanden en verhoudingen te kennen, als om technisch en juridisch met grond te kunnen oordeelen, onderzoekt het octrooi, onderwerpt het aan de vereischte formaliteiten, hoort en wederhoort, wijst het toe of af, en doet — behoudens enkele uitzonderingen — in alle desbetreffende zaken uitspraak in hoogste instantie.

In nagenoeg alle staten van Europa en in een groot tal rijken der overige werelddeelen, vindt men thans het octrooiwezen geregeld, als onder meer:

1. Naar het fransche (engelsche) stelsel, of dat van bloote aangifte, zonder publieke afkondiging: Frankrijk, België, Spanje en Portugal, Tunis, Zwitserland, Luxemburg, Italië en Turkije, en met publieke afkondiging: Groot Brittanje en Ierland met zijn talrijke bezittingen in Azië, Afrika en Australië.
2. Naar het amerikaansche (duitsche) stelsel, of dat van vóór-onderzoek met hooger beroep: Rusland en Finland, Zweden, Noorwegen en Denemarken, Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Canada en Mexico, Brazilië, Argentinië, Chili en verschillende andere ZuidAmerikaansche Staten, Japan, en zonder hoo,ger beroep: Duitschland, Oostenrijk en Hongarije.

Zooals reeds uit de vóórgaande beschouwingen is kunnen blijken, zijn de aard en de beteekenis van het octrooi, en de daarmede samenhangende inrichting, toepassing, praktijk en gevolgen der wet zeer van elkander afwijkend, naarmate het eerste of tweede stelsel aan de wet ten grondslag ligt.

In Griekenland geschiedt de patenteerkig of -octrooijeering nog bij speciale akte, meer in den voormaligen, later verlaten, zin, aanleiding .gevende tot meer willekeur en onbestemdheid.

Zij het ook onder verschillenden vorm, bijna algemeen is aan den uitvinder, evenzeer als .aan den auteur, een recht toegekend op wat zijn geest en arbeid, dikwijls gepaard met opoffering van groote kosten, op industriëel gebied wist voor te bereiden en te scheppen; aan de doorvoering of toepassing van dat begrip, dankt de industrie een krachtigen steun, een groote ontwikkeling; een geweld doen aan een moreel goed beginsel kan slechts doodend werken.

Bezwaren van practischen aard heeft men allengs weten weg te nemen of te ondervangen.

Zoo bevatten verschillende wettelijke regelingen thans bepalingen, welke den octrooihouder verplichten na het verstrijken van een korten termijn aan andere belanghebbenden te vergunnen tegen vergoeding, desgevorderd ambtshalve vast te stellen, gebruik te maken van zijn octrooi (licentie dwang); evenzoo bepalingen, welke ten doel hebben, te voorkomen, dat in gebruik of in exploitatie zijnde niet geoctrooieerde inrichtingen of bedrijven wederrechtelijk benadeeld of gestoord zouden kunnen worden.

Hier te lande werd het Octrooiwezen in der tijd naar het fransche stelsel geregeld bij de wet van 25 Januari 1817 (Staatsblad No. 6) doch deze werd ingetrokken bij de wet van 15 Juli 1869 (Staatsblad No. 126), zonder haar toen of later door een nieuwe regeling te vervangen.

Noch het vóórgaan van de geheele industrieele wereld over den ganschen aardbodem, noch de tallooze voorbeelden, welke wij daaraan ontleenen, om ons aan te toonen, hoezeer de opwekking van den geest daar bevorderlijk was aan de belangen van industrie; noch de vele vertoogen uitgegaan van Kamers van Koophandel, Nijverheidsinstellingen, binnen- en buitenlandsche Congressen, onder welke eene eerste plaats inneemt, dat van 17/19 September 1903, te Amsterdam gehouden door de Internationale Vereeniging voor de bescherming van den Industriëelen eigendom, waren tot dusverre in staat hier den boom weder te doen herleven, die elders zulke schoone vruchten bracht.

Toch mag het als een verblijdend teeken gelden, dat de nederlandsche regeering, in deze voor onze industrie zoo belangrijke aangelegenheid zich niet geheel onverschillig betoonde en stappen deed, die er heen wijzen, dat wij ons weldra zullen mogen verheugen in de wedergeboorte van eene wettelijke regeling der onderwerpelijke materie.

Met de krachtige medewerking van Nederland werd dd. 20 Maart 1883 te Parijs gesloten eene Internationale Conventie ter bescherming van den industriëelen eigendom (met slotprotocol) die bij de wet van 23 April 1884 (Staatsblad No. 53) bekrachtiging vond, en waardoor tot stand kwam een „Internationale Unie”, vertegenwoordigende: Frankrijk met Algerië en de koloniën, Italië, Spanje, België, Brazilië, Portugal met de Azoren en Madera, Zwitserland, Nederland met Nederl. Indië, Suriname en Curagao, Servië, Guatamala en Salvador, waarbij zich later, met uittreding van beide laatstgenoemde staten, aansloten: Tunis, de Yereenigde Staten van Noord-Amerika, de Dominicaansche Republiek, Groot-Brittanje en Ierland met Nieuw-Zeeland en Queensland, Denemarken met de Faroë-eilanden, Noorwegen, Zweden, Duitschland, Japan, Mexico en Cuba.

De stichting dier Unie werd gevolgd door een dd. 14/15 April 1891 te Madrid getroffen schikking met slotprotocol betreffende de internationale inschrijving van Fabrieks- en Handelsmerken, en door een Protocol tot vaststelling van de inkomsten van een te Bern gevestigd Internationaal Bureau der Unie, een en ander dezerzijds bekrachtigd bij de wet van 12 Dec. 1892 (Staatsblad No. 270).

Als practisch uitvloeisel van al die voorbereidingen, kwam hier te lande tot stand de wet van 30 September 1893 (Staatsblad No. 146) houdende bepalingen op Fabrieks- en Handelsmerken, ter vervanging van de wet van 25 Mei .1880 (Staatsblad No. 85), die in verband met genoemde internationale overeenkomst herziening behoefde.

Tevens werd bij deze wet bepaald de vestiging van een Bureau voor den Industriëelen eigendom voor het Rijk in Europa en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen; aan het hoofd daarvan is een directeur, voor de eerste maal: Mr. F. W. I. G. Snijder van Wissenkerke, tevens Raadadviseur aan het Departement van Justitie.

Aan diens medewerking, werkzaamheid en zorgen danken wij niet slechts het sedert 14 December 1900 te Brussel gesloten, bij Koninklijk besluit dd. 30 Augustus 1902 (Staatsblad No. 177) bekend gemaakte Tractaat, houdende:

a. Een aanvullingsacte tot wijziging van de hierboven vermelde Internationale Conventie van 20 Maart 1883, met Slotprotocol; en
b. Een aanvullingsacte tot de schikking van 14 April 1891; —

doch bovendien eene ernstige poging om eene regeling voor te bereiden, welke ook hier te lande den uitvinder de in het het belang van den Staat noodige rechten toekent of waarborgt.

In 1893 werd door den toenmaligen minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Lelij, aan verschillende autoriteiten en belanghebbenden een proeve van zoodanig wetsontwerp ter beoordeeling toegezonden, doch deze stap bleef zonder resultaat.

Het besef van Nederlands verplichting om, ter voldoening aan de vermelde Conventie van Parijs, ook hier te lande aan nieuwe uitvindingen bescherming door de wet te verleenen, waarop herhaaldelijk ter conferentie’s van genoemde Unie was aangedrongen, deed de regeering in de troonrede van 17 September 1901 het voornemen uitspreken om het octrooirecht voor uitvindingen op nieuwe grondslagen te herstellen.

Kort daarop werd door den minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Mr. de Marez Oijens aan de Commissie voor de Handelspolitiek opgedragen eene wettelijke regeling te ontwerpen, met welken arbeid zich eene Subcommissie vervolgens onledig hield.

Hare voorstellen werden in 1903 aan den genoemden Minister ingediend en het tijdstip schijnt niet meer veraf te zijn, waarop tot heil van Nederland’s Industrie een wetsontwerp de Staten-Generaal zal bereiken.

< >