muz., de interval van acht diatonische trappen. In de theorie zijn drie soorten gebruikelijk: 1. de reine, zij maakt de trillingen juist tweemaal zoo snel als de grondtoon C—c; 2. de overmatige, die een halven toon is verhoogd C—cis; 3. de verminderde, die een halven toon is verlaagd Cis—c.
Ook gebruikt men den afstand van een O. (met de inbegrepen tonen) om de klankhoogte van een toon aan te geven: de laagste toon van de cel (C op de tweede hulplijn onder den notenbalk) wordt groot-C genoemd, alle tonen in den omvang van dit O. (naar boven) worden aangeduid met „groot” of met een groote letter (wel te onderscheiden van de aanduiding van den grooten of kleinen tertstoonaard, in de harmonieleer, waar met de kapitale letter de gr. terts (modus major), met de kleine letter de kleine .tertstoonaard (modus minor) wordt aangeduid); het volgende O. (van C tusschen de 2de en de 3de lijn) is het kleine O.; het hoogere ééngestreept, het daaropvolgend twee-gestreept enz.; van grooter-C naar onder tot en met Des noemt men contra-O.; de nog lagere tonen (slechts op zeer enkele instrumenten voorhanden) liggen in het sub-eontra-O. Verder wordt O. gebezigd om den aanvang van een instrument aan te geven; bijv. zes, zeven, zeven-en-een-half octaafs piano.