(gr., van monos: een, en phusis: natuur) aanhangers eener veelvertakte christelijke partij, die in tegenstelling met Nestorius (zie ald.) in den persoon van Christus slechts één, de godmenschelijke natuur aannam. De op het vierde oecumeensche concilie van Chalcedon in 451 vastgestelde geloofsbelijdenis werd alleen in het westen algemeen aangenomen, terwijl zij in het oosten een heftige oppositie in het leven riep.
In Mesopotamië, Syrië en vooral in Egypte weigerden tal van Monophysietische geestelijken, de besluiten van Chalcedon aan te nemen. Tevergeefs vaardigde keizer Zeno in overeenstemming met den monophys. patriarch Petrus Mongus van Alexandrië een vereenigingsedict, het z.g. Henoticum uit. De strenge egyptische M. scheidden zich van hun patriarch af en werden daarom Acephali (hoofdeloozen) genoemd. Een nieuwe poging tot vereeniging deed Justinianus I, die onder den invloed zijner in ’t geheim monophysietische gemalin Theodora drie door de M. gehate nestoriaansche kerkleeraars liet veroordeelen en de veroordeeling hunner geschriften door het concilie van Konstantinopel (553) liet goedkeuren. De M. volhardden in hun oppositie; maar zelven geraakten zij over ondergeschikte quaesties onder elkaar verdeeld.
De Severianen, aanhangers van den afgezetten patriarch Severus van Antiochië, hielden de vergankelijkheid van Christus’ lichaam staande; de Julianisten, Aphthartodoceten of Gajanieten, ontkenden haar. Laatstgenoemden waren over de vraag, of het lichaam van Christus geschapen was, verdeeld in Actisteten, die het voor ongeschapen, en Ctistolatren, die het voor geschapen hielden, terwijl van de Severianen zich de Agnoëten afscheidden, die Christus volgens zijn menschelijke natuur het weten van verschillende zaken ontzegden. Op deze eerste scheuring volgden tal van andere. Maar ondanks vele inwendige verdeeldheden gelukte het den M. na veeljarig strijden, hun onafhankelijkheid van de keizerlijke orthodoxie te handhaven en van de staatskerk losgemaakt, vooral onder mohammedaansche heerschappij, vier zelfstandige monophys. kerkgenootschappen te stichten. In Egypte vormde zich de koptische en de met haar verwante abyssinische kerk, in Armenië de armeensehe. In Syrië en Mesopotamië verzamelde Jaobus (zie ald.) Baradaeus de verstrooide M., die zich naar hem, Jacobieten (zie ald.) noemden.